Bijlage 7

(bij art. 8 K.O.)

 

Rapporten over „de bijzondere gaven tot het predikambt”

a. Rapport over het gebruik maken van het in artikel 8 K.O. bepaalde, uitgebracht aan het „Synodaal Convent van Nederduitsche Gereformeerde Kerken (Doleerende) in Nederland” te Rotterdam 1887 (acta blz. 39-40).

Naar aanleiding van de vraag of het raadzaam is „om thans op eenigszins uitgebreide schaal gebruik te maken van het bij Art. 8 der Kerkenorde erkende recht der Kerken, om ook ongestudeerde personen van singuliere gaven te roepen, en op welke wijze alsdan deze zaak behoort geregeld?”, is het volgende rapport uitgebracht en het daarin vermelde besluit genomen:
De bepaling van art. 8 der Kerkenordening is geen uitvlucht, om in een tijdelijk gemis van leeraren te voorzien, maar een eerbiedigen van Gods vrijmachtige genade, om ook zonder studie aan enkele personen zóó bijzondere gaven van kennisse des Woords, van kennisse van geestelijke nooden, van toepassing des Woords en van welsprekendheid te verleenen, dat Hij, buiten alle menschelijke berekening om, dezulken blijkbaar aan Zijne Kerk schonk als getuigen en vertroosters der zielen, van wier aanzij in de Kerken deze alsdan profijt mogen en behooren te trekken.
En overmits de Heere in de schenking dezer gaven vrijmachtig is, zoo kan het zijn, dat Hij juist in tijden van gebrek aan lang voorbereide leeraars, Zijne Kerken met zulke personen wil te hulp komen. Zij vallen eigenlijk niet onder de categorie der leeraars, maar meer onder die der profeten des N. Verbonds.
Ook thans hebben onze Kerken alzoo, bij die gebleken behoefte aan Bedienaren des Woords, om te zien, of het den Heere ook beliefd heeft ons op deze wijze te hulp te komen. Opdat echter de verlegenheid niet voor singuliere gaven Gods doe aanzien, wat welbezien dien naam niet verdienen zou, zoo spreekt het Convent uit:
1. dat in den regel niemand zich als zoodanig zelf zal kunnen aanmelden;
2. dat alleen zij in aanmerking zullen komen, die eene verkiezing van eenige Kerk hebben;
3. dat, zoo eene Kerk zulk een broeder, als bezittende haars oordeels singuliere gaven, aan de Classis voordraagt, de Classis hem onderzoeken zal:
in de kennisse der Heilige Schrift;
in de leerstellige godgeleerdheid;
in de vaderlandsche kerkgeschiedenis;
en in het gereformeerde kerkrecht;
en voorts onderzoekinge zal doen naar zijne gave, om niet slechts eene stichtelijke toespraak te houden, maar om het Woord te bedienen en toe te passen; alsmede naar zijne welsprekendheid.
Eindelijk zal de Classis hem een tijd lang in het privé laten proponeeren, en voorts met hem handelen zooals zij bevinden zal stichtelijk te wezen. Dit alles evenwel onder medewerking van twee Synodale Deputaten.

 

b. Rapport, uitspraak en besluit van de „Voorloopige Synode van Nederduitsche Gereformeerde Kerken” te Utrecht 1888 over de vraag, „wat men te verstaan heeft onder „Singuliere gaven”, bedoeld in Art. VIII van de Kerkenordening van Dordrecht” (eerste gedeelte, acta art. 70, blz. 46-48).

[Algemeene regel bij verschil tusschen de Classe en Deputaten voor het examen. Regel, bij Art. VIII in acht te nemen door de Kerken en Classen.]
Bij de behandeling van dit punt in verband met het Praeadvies der Commissie en voorts met hetgeen dienaangaande in het rapport der Deputaten voor het examen opgemerkt is, spreekt de Synode omtrent de examina in het algemeen uit,
dat, indien Deputati Synodi bij examina, meenen tot afwijzing te moeten adviseeren, en het oordeel der Classe hiervan verschilt, deze zaak door de Classe voor eene Synodale Vergadering behoort gebracht te worden, daar toch anders alle de examina, door zoodanige Classe afgenomen, voor de andere Classen allen waarborg en waarde verliezen;
in het bijzonder, wat het examen naar Art. VIII aangaat, wordt het overeenkomstig de beteekenis der uitdrukking in Art. VIII („indien het de Synode goedvindt”) noodig geacht, dat de Kerken geene examinatie naar Art. VIII vragen, — veel minder, dat de Classen tot zoodanige examinatie overgaan, — alvorens over deze zaak het oordeel der Deputati Synodi te hebben gezocht, met opgaaf van de gronden, waarop examineering naar Art. VIII voor eenigen persoon gewenscht wordt. Bij verschil tusschen de Deputaten en de Kerken behooren de Kerken het oordeel eener Synodale Vergadering te vragen.

[Datum van examen minstens zes weken tevoren mede te deelen.]
Ook wordt er op gewezen, dat, wanneer tot examineering door de Classe besloten is, Deputaten minstens zes weken tevoren met den dag, waarop eenig examen zal plaats hebben, in kennis behooren gesteld te worden.

[Verder besluit der Synode in dezen.]
Verder besluit de Synode met eene geringe wijziging conform het Praeadvies aldus:
Van actueel belang moet vooral geacht worden het gevraagde in punt 3 der gecombineerde Classen Haarlem en Alkmaar.
Het betreft het geven van eene verklaring van hetgeen de Kerkenorde in Art. VIII verstaat onder „Singuliere gaven”.

[Verkeerde toepassing van Art. VIII.]
Uit het rapport der Deputaten van het Synodaal Convent voor de Synodale medewerking bij de Classicale toelating tot de bediening des Woords zal U blijken, dat niet zelden voor Singuliere gaven wordt aangezien, wat dit gansch niet is.
Steeds dringender wordt de behoefte aan de prediking des Woords gevoeld, en nu tracht men daarin door middel eener verkeerde en betreurenswaardige toepassing van Art. VIII zoo spoedig mogelijk te voorzien. Men acht dan de gave om een stichtelijke toespraak te houden voor de „Singuliere gaven” te moeten houden, in Art. VIII bedoeld.

[Heeft schadelijke gevolgen]
Het gevolg van zulk een averechtsche toepassing van dit Art. zal ook zijn, dat men in de bediening des Woords vele goede en uitnemende krachten en gaven aan de Gemeente onttrekt, en haar alzoo armer maakt, zoodat eene kleine oogenblikkelijke winst op onberekenbare schade zou komen te staan.

[Verwijzing naar Acta Syn. Conv.]
Met nadruk wijst daarom Uwe Commissie op het rapport, in deze zaak uitgebracht op en aangenomen door het Synodaal Convent van Rotterdam, en te vinden in de Acta van het Convent, pag. 39 en 40.
De bedoeling van Art. VIII wordt daar duidelijk aangegeven, en tevens de juiste weg aangewezen, welke tot onderzoeking naar die „Singuliere gaven” moet worden gevolgd.

[Nader toe te lichten in het officieel orgaan]
Het zal echter goed zijn, dat Uwe vergadering een deputaat aanwijst, met opdracht, om van het daareven genoemde rapport een duidelijke en eenvoudige en toch niet uitvoerige uiteenzetting te bezorgen, en deze te plaatsen in „De Heraut”, met verzoek aan de andere bladen, welke ons Kerkelijk publiek voorlichten, om dat stuk over te nemen.

[Oefenaars aan te stellen door de Classen.]
Om dan tegelijk voor het oogenblik eenigermate te voorzien in de behoefte aan prediking des Woords, zou het aan te bevelen zijn, dat de Classen Oefenaars, niet voor ééne, maar voor hare gezamenlijke vacante kerken, na behoorlijke onderzoeking aanstelden.

[Vereischten om als Oefenaar toegelaten te worden.]
Uit dat onderzoek zou dan moeten blijken, dat hij, die als Oefenaar begeert te arbeiden, bezit eene
voldoende kennis van de Heilige Schrift;
van de leerstellige godgeleerdheid;
van de hedendaagsche ketterijen;
van de beginselen van Kerkrecht; en
van de hoofdmomenten uit de geschiedenis van de Vaderlandsche Kerk.

[Bij het examen naar Art. VIII moet de aanwezigheid van „singuliere gaven” blijken. Wat „singuliere gaven” zijn.]
Ten slotte moet er ook bij de Classen ten zeerste op aangedrongen worden, om toch geen personen volgens Art. VIII tot de bediening des Woords toe te laten, van welke bij de onderzoeking niet deugdelijk gebleken is, dat de Heere God in Zijn souverein bestel hen op buitengewone wijze gaven der geschiktheid tot dit heilig en gewichtig ambt verleend heeft, terwijl Hij die aan anderen in den gewonen en middellijken weg schenkt.

(Tweede gedeelte, acta art. 169, blz. 108-114)
Bij de beraadslagingen over de conclusiën van het Rapport over art. VIII K.O. worden verschillende amendementen voorgesteld en aangenomen. Tenslotte wordt het aldus vastgesteld
:

Rapport aan de Voorloopige Synode van Gereformeerde Kerken in Nederland, zittende te Utrecht.

Aan den ondergeteekende werd, bij besluit van 26 Juni 1888, door Uwe vergadering opgelegd, eene verklaring in schrift te brengen omtrent den zin en de beteekenis van Art. VIII onzer Kerkenordening; eene verklaring, die gewenscht scheen, om, met mijding van het uiteenloopend oordeel, dat thans almeer insloop, een handelen op voet van eenparigheid in de onderscheidene Classen te bevorderen.
Zich naar vermogen van dezen last kwijtende, veroorlooft hij zich U de hiervolgende uiteenzetting aan te bieden.
Het tegenwoordig artikel VIII van onze Kerkenordening dankt zijn oorsprong aan een besluit der Provinciale Synode, die in 1574 te Dordrecht gehouden is. Op deze Synode was uit de Classis van Delft of Dordrecht (uit welke is onzeker, daar van deze twee Classen de Instructiën teloorgingen) een vraag ter tafel gebracht, die op het proponeeren betrekking had. Blijkens den nauwkeurig overgedrukten tekst namelijk der Acta van deze Synode, die Prof. Dr. Rutgers voor de Marnix vereeniging ter perse heeft, en waarvan welwillende inzage gegund wierd, luidt de vraag en desaangaande genomen besluit (zie p. 140, Ed. Rutgers) van woorde tot woorde aldus:
Aengaende de propositie, Ofmen die gheene die niet ghestudeert en hebben, ende nochtans goet verstandt hebbende begheerich sijn hun tot eenighen Kerckendienst te begheuen, toelaten sal te proponeeren, Is besloten datmen die alleen toelaten sal, inden welcken alle dese dinghen (niet) beuonden en worden, Ten eersten, godtsalicheijt ende ootmoedicheijt, Ten tweeden, gaue van welspreeckenheijt, Ten derden, goet verstande ende discretie.
In dezen tekst is blijkbaar een fout. Voor „alleene” moet gelezen worden „gheensins”, of wel het volgende „niet” met de hulpnegatie „en” moet uitgelicht. De zin is kennelijk, „dat men slechts dieghene toelaten sal, inden welcken alle dese dinghen bevonden worden”.
Van 1574 tot 1619 heeft dit vraagstuk in engeren zin gerust1), en eerst in de 158e zitting van de Nationale Synode, gehouden te Dordrecht, zijn op 14 Mei 1619 eenige gravamina ter sprake gebracht, waaronder als No. 4 vermeld staat: Gravamina de Idiotarum ad Ministerium verbi promotione2). Den daaraanvolgenden dag, in de voormiddagzitting van 15 Mei, hebben toen de onderscheidene Deputatiën haar advies over dit vraagstuk uitgebracht, en is met meerderheid van stemmen door de Synode een besluit genomen, waardoor de inhoud geleverd is voor ons thans nog vigeerend Art. VIII.
Men leest toch in de Postacta (Ed. lat.) het volgende:
Proposita fuerunt quaedam gravamina
4. De Idiotarum ad Ministerium verbi promonone”.
En (de Lat. Postacten zijn niet gepagineerd) voorts iets verder:
Singula Collegia sententias suas de propositis gravaminibus exposuerunt: fuitque de ijs potioribus suffragijs in hunc modum statutum
IV. Nulli Ludimagistri, opifices, alijque qui linguis, artibus et Theologiae operam in Scholis non dederuni, ad Ministerium verbi sunt promovendi, nisi de ipsorum singularibus donis, pietate, humilitate, modestia, excellenti ingenio, prudentiá, atque etiam eloquentia certam habeamus cognitionem. Quandocunque igitur tales personae promotionem ad Ministerium expetunt, prius à Classe (si Synodo placeat) examinabuntur, et si in examine satisfaciant, justum aliquod tempus in formandis atque habendis sacris concionibus privatim se exercebunt, ac deinceps cum illis agetur, prout aedificationi maximè conducere videbitur. (Art. 8)3)
Van den Latijnschen oorspronkelijken tekst wijkt op meer dan één punt de Hollandsche, niet zeer nauwkeurige, vertaling af. De woorden in Art. VIII, Nederl.: „die niet gestudeerd hebben,” luiden letterlijk: „die op de Scholen niet gestudeerd hebben in de talen, de kunsten en de Godgeleerdheid”; wat wij zeggen zouden: „die geen gymnasiaal onderwijs ontvingen, geen propaedeutisch examen deden en geen candidaten zijn in de Theologie”.
Ten tweede staat voor „men verzekerd zij” in het latijn: „totdat wij zekere kennisse hebben”; waaruit blijkt dat de Synode bedoeld heeft: „de Synode zelve, d.z. de gezamenlijke, aldaar vergaderde Kerken”. Iets, wat tevens den tusschen twee haakjes geplaatsten volzin „indien het de Synode goedvinden mocht” toelicht. Nu toch blijkt, dat de zin hiervan is: Het recht om over de toelating van zulke personen te beslissen staat aan de Synode, en slechts voorzoover de Synode oordeelt dit met goed vertrouwen en zonder vreeze voor misbruik aan eenige Classis te kunnen overdragen, zijn de Classen tot toelating van zulke personen bevoegd.
Ten derde is het woordje prius uit het oorspronkelijke weggelaten; is de uitdrukking: „si in examine satisfaciant” verzwakt in: „naardat zij hem in ’t examen bevindt”; schreef men „een tijd lang”, voor „justum aliquod tempus”; liet men „het predicatiën opstellen” (in formandis concionibus) weg; en is „aedificationi maxime conducetur” saamgetrokken in de zwakkere formule: „stichtelijk sal wesen”.

Uit deze korte historische toelichting blijkt, voor wat de oorspronkelijke bedoeling onzer aloude Kerkelijke ordening4) betreft het volgende:
1. dat er niet gehandeld wordt van personen, die reeds door een Kerk tot Dienaar des Woords beroepen waren, en als zoodanig aan het onderzoek der Classe zouden onderworpen worden; maar integendeel van personen, die zelven, persoonlijk, bij de kerken aanzoek doen om beroepbaar gesteld te worden. Dit volgt uit de woorden: „Aengaende de Propositiën” waarmede het vraagstuk in 1574 is ingeleid5). Evenzoo uit de uitdrukking, „die begheerich sijn hun tot eenighen Kerckendienst te begheuen” in 1574, en „qui promotionem ad Ministerium expetunt” in 1619. Als eindelijk ook uit den gestelden regel, dat ze, na in het examen voldaan te hebben, toegelaten zullen worden, niet aanstonds tot het ambt, maar nog slechts tot de propositie, iets waaronder men verstond het recht om eenige Kerkedienst als krankbezoeker te doen, of ook voor een Kerk op te treden onder toezicht, opdat die Kerk c.q. hen alsdan eerst zou kunnen roepen.
Hierin sprak voorzichtigheid. Het ging toch niet aan, de Kerken eerst te goeder trouw iemand te laten roepen, op gevaar af, dat hij later bij onderzoek zou blijken, niet eens voor het ambt in aanmerking te kunnen komen. Dit wierp een blaam op zulk een Kerk en zou hard geweest zijn voor de betrokken persoon.
2. blijkt uit deze juistere historische gegevens, dat de gezamenlijke Kerken, en zeer terecht, de bevoegdheid om te beslissen volstrekt niet aan de Classes als zoodanig toekenden, doch dit aan zich hielden, en slechts, voorzoover het onderzoek vertrouwd bleek, het aan eene Classis opdroegen.
Ook dit was met beleid geoordeeld. Het liet zich toch denken, dat, om slechts de Generaliteitslanden te noemen, een Classis met zeer weinige Dienaren, en daaronder slechts enkele gestudeerde personen, voorzien was. Kende men nu ook aan zulk een Classis de bevoegdheid toe, om te dezen te handelen, dan stond het gevaar te duchten, dat vooral in zulk een Classis allerlei ongeschikte personen zouden worden toegelaten, en ten slotte schier enkel zulke personen in het predikabt zouden staan. Wie toch zelf op zulk een wijs inkwam, is licht geneigd, de deur voor anderen van zijn soort breed open te zetten.
3. blijkt dat de kerken destijds nimmer duldden, dat zulk een niet gestudeerd persoon met een enkel examen in het ambt schoof.
Men ging voorzichtiger te werk, en stelde drie termijnen voor één. Ten eerste toch moest zulk een persoon een examen ondergaan. Ten tweede, moest hij, zoo dit examen gunstig afliep, een behoorlijken tijd predicatiën in schrift brengen en voordragen onder toezicht. En ten derde, zou eerst daarna besloten worden, op welke wijze voor den Dienst der kerken van zijne gaven partij ware te trekken.
4. blijkt dat het examen strekte om te onderzoeken, of er in zulk een persoon waren „singuliere” gaven. Wat van Oldenbarneveldt in de notulen der Staten wierd aangeteekend: „in alles singulier”, toont genoegzaam, hoe men in 1619 dit woord opvatte. Er is een practische geschiktheid, die de meesten slechts verwerven door harde studie en lange oefening, maar die aan anderen eenigermate instinctief geschonken wordt. De Heere onze God is vrij in het verleenen van Zijn gaven. Om een vreemde taal te kunnen spreken, blokt de één jaren lang en brengt het dan nog vaak niet verder dan tot radbraken, terwijl een ander zekere gave der talen ontving, en met bijna geen moeite ze vlot spreekt. Zelfs in het spreken van onze moedertaal merkt men dit. Van der Palm miste den moed om een dronk in te stellen, ook al had studie hem tot een onzer welsprekendste redenaars gevormd. Zoo speelt de één op het orgel, nadat lange studie hem bekwaamde, en de ander, met muzikaal gehoor en gevoel toegerust, speelt dezelfde melodie, minder fijn, het is zoo, maar vaak met nog warmer bezieling, zonder deze voorstudie. Wat bij de dieren gezien wordt, dat de honingbij zonder studie de hoek en lijn van de raat volkomen zuiver trekt, en de spin haar webbe onberispelijk in de stralen en lijnen weeft, zonder dat van aanleeren sprake is, geldt ten deele ook onder menschen. De mensch staat hooger dan het dier, inzooverre hij het vermogen ontving om kiemen, die in hem gelegd zijn, door oefening en inspanning te ontwikkelen. Maar toch zijn er ook in ieder mensch geschiktheden voor de practijk des levens, die bijna spontaan opkomen; en bij zeer enkelen nu geldt dit ook ten opzichte van hoogere geschiktheden. Dit kan in tweeërlei zin voorkomen. Ten eerste doordien er in den persoon het geniale zij, waardoor zijn ontwikkeling en kracht de gewone maat tebovengaat. Dan is het „singulier” als bij Oldenbarneveldt of Prins Willem of Hugo de Groot. Ofwel, er kan zonder het geniale, in hem een spontane ontwikkeling van bepaalde gaven binnen de gewone maat zijn, en dan heeft men te doen met „singuliere gaven” in den zin van ons artikel.
Nader toegepast: de geschiktheid voor het predikambt wordt in den regel slechts ontwikkeld door de langdurige studie „der talen, der kunsten en der godgeleerdheid”; en waar ze op die wijs verkregen wordt, is ze juister, fijner en edeler. Maar nu komt het voor, dat soortgelijke geschiktheid ook spontaan in een mensch uitkomt, zonder deze voorafgaande studie, en al is ze dan ook grover, minder harmonisch en van min gekuischten aard, dan mag ze daarom toch niet geheel verworpen. Hieruit volgt dat het onderzoek of examen, waarvan hier sprake is, niet strekt om na te gaan, of iemand ook wellicht een halfslachtiggeleerde vorming bezit, maar om, wetende dat hij niet gestudeerd heeft, te onderzoeken, of desniettemin een treflijke geschiktheid voor het ambt in hem uitkomt; en dat wel zulk een geschiktheid, die niet naar de onberispelijkheid der lijnen en vormen, maar naar de uitwerking te beoordeelen zij.
Er is dus geen sprake van, om eenige personen half en half op te leiden. Op dat standpunt zou heel het beginsel van ons artikel vervalscht worden. Opleiding komt hier ganschelijk niet in aanmerking; eer integendeel moet juist uit het gemis aan opleiding bij het desniettemin aanwezig zijn van geschiktheid, blijken, dat men met een gave Gods, op ongewone, d.i. singuliere wijze verleend, te doen heeft.
Zekere opleiding en oefening wordt wel vermeld, edoch na, niet vóór het examen.
5. blijkt, dat het onderzoek loopen moest over drie deelen.
Ten eerste diende onderzocht naar iemands Godzaligheid en ootmoedigheid. Een onderzoek dat natuurlijk plaats greep door het hooren of zoeken van getuigenis. Godzaligheid is hoofdvereischte. Men moest voor zich hebben een „man vol des Heiligen Geestes”. Dit nu moest hier voornamelijk uitkomen in de „ootmoedigheid”, een vrucht des Heiligen Geestes, die hier op den voorgrond moet treden, overmits „singuliere gaven” zoo licht een satanische verzoeking tot hoogmoed en zelfinbeelding met zich brengen en alsdan in zichzelven verdorven worden.
Ten tweede moest onderzocht, of er in zulk een persoon een spontane gave van „goet verstandt en discretie” was. Wij zouden zeggen: „een gezond vermogen om de diepere dingen in zich op te nemen, en een helder oordeel, om waar van valsch te onderscheiden”. Dit richtte zich in casu op de uitlegging en de toepassing van het Woord; beide gaven, die voor den Dienst des Woords volstrekt onmisbaar zijn. Bleek nu, dat zulk een persoon, ook zonder talen te kennen of diepere studie te hebben gemaakt, toch gezonden tact en rechtzinnig gevoel bezat, om den zin des Woords te grijpen, en genoegzame menschenkennis en kennis van de gangen der ziel, om het recht gesneden Woord aan de ziel, in haar onderscheiden nooden, toe te dienen, dan mocht geoordeeld, dat hij „goet verstandt” had om het Woord te vatten, en „discretie” om het toe te passen. Dit nu kwam men alleen te weten door een examen in engeren zin.
En ten derde moest onderzoek gedaan naar zijn singuliere gave van welsprekendheid, en zulks niet om te onderzoeken, of het een buitengewoon welsprekend man was; dat toch zijn ook lang niet alle gestudeerde personen; maar wel om te onderzoeken, of hij zijn gedachten in goede orde, helder en juist kon uitdrukken, en zonder hinderlijk dialect of onbeholpenheid met ernst en warmte zóó kon voordragen, dat hij boeide.
6. blijkt, dat, na gunstigen afloop van dit drievoudig onderzoek, alsnu zekere oefening aanving, die tevens tot nader onderzoek leiden moest. Deze oefening bestond hierin, dat zulk een persoon allereerst eenigen tijdlang predicatiën ging opstellen; deze aan desbevoegden voorlegde; ze na goedkeuring onder toezicht voordroeg: en dat dan eerst zou blijken, of hij werkelijk vatbaar was voor ontwikkeling van de in hem onderstelde gave.
De tijd hiervoor te besteden moest iustum zijn, d.w.z. langer bij den één, korter bij den ander; doch bij allen lang genoeg, om tot een rijp oordeel over ieders gaven te geraken. En
7. blijkt, dat eerst daarna een eindoordeel wierd opgemaakt, wat in verband met art. VII6) in zich sluit, dat met zulk een persoon dan drieërlei kon gebeuren. 1º. dat hij generaal voor alle Kerken beroepbaar wierd gesteld; 2º. dat hij terug wierd gewezen; of 3º. dat hij zonder beroepbaar te worden gesteld nochtans door de Classis gebezigd wierd, als krankbezoeker; om Kerken te vergaderen; of anderszins.
Het standpunt hiermeê door onze Kerken ingenomen, is ongetwijfeld juist gekozen. Hoe weinig men er in 1619 aan dacht, om met de Bediening des Woords de hand te lichten, blijkt wel het best uit den eisch, dien Voetius, medelid der Synode, voor het proponentsexamen stelde, en die hij in zijn Politica Ecclesiastica. Vol. IV, p. 77 v. ongeveer aldus omschrijft: Het theologisch examen moet zijn: 1º. praeparatoir, 2º. peremptoir.

I. Aan het praeparatoir examen hebben zich allen te onderwerpen, die naar het Predikambt staan, eer hun vergund kan worden in den publieken dienst op te treden. Het is een examen, waardoor ze eerst beroepbaar verklaard worden (eligibiles ad alicuius ecclesiae ministerium declarantur).
Dit praeparatoir examen loopt aldus:
Eerst leggen ze over getuigschriften van de Kerken, waar ze woonden of studeerden, en van de theologische faculteiten. Dan wordt hun opgegeven een predicatie op te stellen over een opgegeven tekst, en binnen een bepaalden tijd in enkele dagen. En eerst, nadat ze aan dit stuk voldaan hebben, worden ze toegelaten tot het eigenlijke examen, dat tweeledig is: 1º. een onderzoek over het Oude en Nieuwe Testament, waarbij ze een hoofdstuk in het Hebreeuwsch en in het Grieksch lezen, vertalen en voor de moeilijke plaatsen uitleggen; en 2º. een onderzoek in de Dogmatiek, waarbij ze te leveren hebben, a. een juiste definitie van het gevraagde leerstuk; b. de bewijsplaatsen en de bedenkingen met haar weerlegging; c. te antwoorden hebben op door de Classis ingebrachte bezwaren; en d. op de tegenwerpingen tegen de aangevoerde Schriftuurplaatsen.
II. Tot het peremptoir examen worden alleen zij toegelaten, die in het praeparatoir slaagden, en alreeds eenigen tijd bezig zijn geweest in het proponeeren en catechiseeren, en daarna eene roeping naar eene particuliere kerk ontvangen hebben.
Dit verloopt aldus:
1. Houden zij voor de Classis eene predicatie over een vooraf opgegeven tekst, en worden ze door de Classis over deze predicatie nader ondervraagd.
2. Worden ze onderzocht in eenige vraagstukken betreffende de logica, de metaphysica, de physica (over den hemel, de aarde en de ziel) en de politiek. De ethiek komt bij het theologisch deel.
3. Worden ze onderzocht in de Dogmatiek, de Ethiek en het Kerkrecht.
4. Wordt de candidaat geëxamineerd in de controvers met de ketterijen.
5. Wordt hij onderzocht in zijn kennis van de Schrift: a. wat aangaat bestredene en schijnbaar strijdige Schriftuurplaatsen; b. wat aangaat de deelen der Schriftuur waarop de Gereformeerden zich beroepen en die betwist worden; c. wat aangaat den inhoud en den samenhang der Bijbelboeken. En
6. Wordt onderzocht of ze de voornaamste loci classici in de oorspronkelijke taal kunnen opzeggen, op den locus waarbij ze hooren toepassen, en verdedigen tegen de bedenkingen der tegenpartij.
Tot dusver Voetius.

Bovendien was er destijds geen predikantennood, die tot veel inschikkelijkheid maande. Dit was wel vroeger het geval; toen niet meer. Maar ook al was men voorzien van goede hoogescholen, en ook al waren er genoeg gestudeerde personen beschikbaar, Gods vrijmacht mocht niet te na gekomen, en wezenlijk singuliere gaven door Hem aan zijn Kerken geschonken, mochten door die Kerken niet gesmoord, begraven of verwaarloosd worden. Verre was van onze vaderen de gedachte, om tweeërlei soort leeraren in te voeren, heele en kwart geleerden, of personen die goed gestudeerd en anderen die zoo wat gebeunhaasd hadden. Hun opvatting was een geestelijke. Zij zagen op het werk Gods. En hoe hoog ze de studie ook stelden, als het God behaagde zonder studie zijn Kerk te verrijken, (ook opdat de mannen der studie niet aan hun studie, instede van aan Hem de eere zouden geven) dan gingen ze hiervoor uit den weg, en namen dankbaar aan wat de Heere schonk.
Mannen die aldus optraden, beschouwen ze dan ook niet als Oefenaars, d.w.z. als leden der gemeente, die een stichtelijk woord voor broederen spreken konden, maar als in het ambt op voet van volkomen gelijkheid staande met de gestudeerden.
Vroeger was wèl veel misbruik ingeslopen, en in de eerste decenniën der Reformatie hadden vele Kerken en Classes vaak zonder veel ernst met deze zaak de hand gelicht, en waren zoodoende vele eerzuchtige personen ingedrongen. Dit was misbruik, en in 1574 nam de Prov. Synode van Holland en Zeeland dan ook het besluit, vele van dergelijke personen alsnog te onderzoeken en desnoods te verwijderen.
Voor zulk misbruik bestaat altoos gevaar, zoo dikwijls de Kerken tot Reformatie komen. Er is dan aan leeraars gebrek. De Dienst kan niet volledig worden waargenomen. En de kerken, die zelve haar leeraars bezoldigen moeten, neigen tot zuinigheid of zijn vaak geldelijk onmachtig.
Dit brengt dan met zich, dat vooral in zulke tijden art. VIII te hulp wordt geroepen; en dat te recht. Mits van den anderen kant de Kerken zelf bewustheid genoeg blijven bezitten, om het uit te voeren in den geest, waarin het werd opgesteld, en tegen misbruik waken.

In hoeverre nu ook thans soortgelijk misbruik hier of daar reeds een enkel maal in onze Kerken mocht zijn ingeslopen, valt buiten de grenzen van de taak aan den ondergeteekende opgelegd, en zoo bepaalt hij er zich toe, aan uwe vergadering voor te stellen, dat, ten einde de richtige uitvoering van art. VIII (die op het Synodaal Convent, in 1887 binnen Rotterdam gehouden, bij de toenmalig ongeregelde verhoudingen der Kerken onderling, eenige stoornis moest ondergaan) te verzekeren, door U besloten moge worden:
1. dat de Kerken, hoezeer zich in den regel houdende aan den gewonen van God verordenden weg, dat de toegang tot het predikambt alleen opensta na gewone en godgeleerde studiën, niettemin in bijzondere gevallen, waar God de Heere blijkt, langs anderen weg personen voor het predikambt bekwaamd te hebben, zijn vrijmacht hierin wenschen te eeren en Hem te danken voor zijn gaven;
2. dat de beoordeeling, of zulk een geval al dan niet aanwezig zij, aan de gezamenlijke Kerken staat, en de particuliere Kerken zulke personen slechts dan kunnen beroepen, zoo ze vooraf door de gezamenlijke Kerken beroepbaar verkaard zijn;
3. dat hiertoe een praeparatoir onderzoek of examen geëischt wordt, dat in deze eerste tijden, om eenparigheid te bevorderen, aan twee Classen zal worden opgedragen; zij stellen dit in, in tegenwoordigheid van twee deputati Synodi die des vereischt het recht hebben de zaak te stuiten en voor de eerstvolgende Synode te brengen;
4. dat bij dit onderzoek ook zal moeten blijken, dat een geloovige die zich hiervoor aandient, bevonden is godzalig van leven en ootmoedig van zin; onder de getuigenissen hiervoor over te leggen, zal in geen geval mogen ontbreken het getuigenis van zijn kerkeraad en eventueel van eene Classis, waaronder hij mocht hebben gearbeid. Ten tweede, dat hij „goed verstant” bezitte om recht den zin van Gods Woord te vatten, en „discretie” om het toe te passen. En ten derde, dat hij zekere gave van welsprekendheid hebbe, die hem bekwaamt om zijn gedachten ordelijk, helder, in goede taal, en op boeiende wijze voor te dragen;
5. dat geloovige broederen, die alzoo bevonden worden, aanwijzing zullen ontvangen van een bepaalden tijd, waarin zij eenige predicatiën hebben op te stellen; die door deputaten der Classis te laten beoordeelen; en nu en dan eene dier predicatiën in hun bijzijn voor te dragen;
6. dat, zoo zij blijken hierin met vrucht geslaagd te zijn, na afloop van den gestelden termijn, door de Classis zal worden beslist, of zij al dan niet beroepbaar zullen gesteld worden, en zoo niet, of zij dan toch misschien aan de Kerken voor eenigen hulpdienst kunnen worden aanbevolen;
7. dat, bijaldien zulke beroepbaar gestelde broeders daarna de roeping van eenige kerk mochten ontvangen, de Classis, waaronder deze kerk hoort, hen peremptoir onderzoeken zal aangaande hunne rechtzinnigheid en hun wandel, en voorts met name aangaande hunne kennis van: a. de Heilige Schrift; b. de leerstellige Godgeleerdheid; c. de uitlegging en het gebruik van de Wet des Heeren; d. de vaderlandsche kerkgeschiedenis; e. het gereformeerde kerkrecht; terwijl eindelijk eene predicatie over een vooraf opgegeven tekst door hem zal gehouden worden, over welke de Classis hem nader ondervragen zal; En
8. dat dit rapport in zijn geheel ten spoedigste zal worden gepubliceerd in het officieel orgaan der kerken; — dat, als de twee Classen bedoeld sub 3º. worden aangewezen de Classen van Amsterdam en van Rotterdam; — en eindelijk dat deze beslissing onmiddellijk in werking zal treden.
Met deze voorstellen meent ondergeteekende geheel binnen de grenzen van Art. VIII te zijn gebleven, en slechts eenige nadere aanwijzing te hebben gedaan van den zin, waarin de woorden „singuliere gaven”, „indien het de Synode goedvindt”, en „voorts met hem handelen, zooals zij oordeelen zal, stichtelijk te wezen”, behooren te worden opgevat.
Hierbij behoeft wel nauwelijks herinnerd, dat bij gestudeerde personen althans geen mindere eischen mogen gesteld worden, en dat godzaligheid, ootmoedigheid, goed verstand, discretie en welsprekendheid, ook bij de Candidaten der Godgeleerdheid strengelijk moeten geëischt.
Nooit mag de Dienst des Woords een loopbaan worden, om een levenspositie te verkrijgen. Gods eere moet in Christus’ Kerken door het ambt gediend worden, en wijl ernstige en langdurige studie hiervoor de geordende weg is (mits die studie ook over eigen leven en welsprekendheid ga), zijn de Kerken slechts dan vrij van dezen geordenden weg af te wijken, zoo werkelijk blijkt, dat God de Heere op singuliere wijze een singulier man aan zijn Kerken schenkt.
En hiermede dit diepingrijpend onderwerp aan Uwe overweging aanbevelende, zij U daarbij toegebeden de leiding van den Heiligen Geest.

KUYPER,
rapporteur7).


1) Zie over wat in dien tusschentijd verhandeld wierd over de studiën, die studenten en de dusgenaamde Propositiën, Art. 48 en 49 der Kerkenordening van 1578, Art. 14 van die van 1581, Art. 17 en 18 van die van 1586; alsook Art. 37 van de Synodale ordening van 1571 en Art. 19 en 20 van die van 1619.
2) „Ingezonden vragen over de bevordering van ongeletterde personen tot den Dienst des woords”. Idiotae noemde men destijds: niet gestudeerde personen.
3) „Voorgesteld zijn eenige vragen ... 4. Over de bevordering van ongestudeerde personen tot het Predikambt”.
„De afzonderlijke Deputatiën hebben haar gevoelen over de ingekomen vragen uiteengezet; en is daarna met meerderheid van stemmen besloten als volgt:
IV. Schoolmeesters, lieden van ambacht, of anderen die niet op scholen in de talen, de vrije kunsten en de Godgeleerdheid gestudeerd hebben, zullen niet tot den Dienst des Woords worden bevorderd, tenzij wij zekere kennisse bezitten omtrent hun singuliere gaven: t.w. hun godzaligheid, ootmoedigheid, goed bevattingsvermogen, onderscheidend oordeel en ook omtrent hunne welbespraaktheid. Zoo dikwijls derhalve zulke personen verzoeken mochten, om tot het Predikambt te worden toegelaten, zullen ze voor alle dingen (indien de Synode dit goedvinde) in eene Classis onderzocht worden; en zoo zij bij dit onderzoek voldaan mochten hebben, zullen zij zich een aan te wijzen tijd lang in het opstellen van predicatiën en het voordragen daarvan oefenen; en daarna zal over hen besloten worden, naar dit voor de stichtinge (der kerken) het meest bevorderlijk blijkt.
4) In de tekst staat: „vergadering”; maar stellig is bedoeld: „kerkenordening”.
5) Propositiën komt van proponeeren, waar later het woord proponent van is afgeleid. Men verstond hieronder het optreden van een niet geordend persoon, onverschillig of hij gestudeerd had of niet, om eene predicatie voor te dragen.
Al naar gelang iemand bij dit „proponeeren”, dat in den regel onder toezicht van één of meer geordende Dienaren geschiedde, (hetzij voor de gemeente, hetzij voor de Classis of voor den Kerkeraad) gunstig uitviel, verleende men zoo iemand dan de bevoegdheid, om als krankenbezoeker werkzaam te wezen, hulpdienst in de Classis te doen, of zoo het in alle opzichten gunstig met hem afliep, te staan naar den Dienst des Woords.
6) Bedoeld is, uiteraard, art. 7 K.O. in de oude redaktie.
7) Bij de samenstelling van dit rapport heeft prof. dr. F. L. Rutgers hulp verleend aan de rapporteur.
Dr. A. Kuyper heeft nog geen gebruik kunnen maken van de naderhand in druk verschenen uitgave van de oude synodale acten door dr. F.L. Rutgers, evenmin als van de door dr. H.H. Kuyper naderhand gepubliceerde Postacta van de synode van Dordrecht. De hierboven weergegeven citaten zijn uit die gedrukte uitgaven overgenomen.

 

c. Rapport inzake de toepassing van artikel 8 K.O., uitgebracht aan de generale synode van Groningen 1946 (acta blz. 285-288, bijlage 41)

Aan de synode waren twee voorstellen aangeboden:
a. „In verband met het verschil van opvatting inzake de singulierheid van de gaven in art. 8 K.O. genoemd, spreekt de generale synode uit, dat men zich bij examinatie naar art. 8 K.O. dient te richten op het onderzoek, of de aldaar genoemde gaven of kwaliteiten inderdaad zo bijzonder aanwezig zijn, dat de gaven of geschiktheden tot het predikambt zonder wetenschappelijke studie voorhanden zijn”, en:
b. „Naar aanleiding van het voorstel onder a. aangaande art. 8 K.O. benoemt de generale synode een commissie, om de zaak en betekenis van dit artikel eens grondig te onderzoeken, daar de meningen over deze materie zeer verdeeld zijn, met tijdige toezending van de rapporten aan de kerken”.
Naar aanleiding hiervan werd het volgende rapport uitgebracht: Allereerst wil uw commissie herinneren aan het feit, dat de moeilijkheden bij de toepassing van art. 8 K.O. reeds verschillende keren aanleiding hebben gegeven, dat deze zaak op het agendum van een generale synode werd gebracht. Er werd over gehandeld op de voorlopige synode van de Ned. Geref. Kerken, gehouden te Utrecht 1888 (acta 1890; 2e deel pag. 110), op de generale synoden van Dordrecht 1893 (acta art. 175), Utrecht 1905 (acta art. 96), ’s-Gravenhage 1914 (acta art. 108) en Utrecht 1923 (acta art. 39).
De besluiten van 1893 gaven de regels aan, waarnaar het onderzoek geschieden zal. Voorop werd gezet: „De gereformeerde kerken erkennen geen andere weg tot de bediening van het Woord dan die van de theologische studies, behoudens alleen de zeer zeldzame gevallen, waarin, bij hoge uitzondering, de Here, naar zijn vrijmachtig welbehagen, langs andere weg de nodige gaven verleent”.
Volgens deze uitspraak is er dus geen sprake van, dat art. 8 bedoeld is als een middel, om de hand te lichten met de vereisten, waaraan iemand beantwoorden moet, die tot het predikambt zal worden toegelaten. Ook wie naar genoemd artikel van de K.O. tot het ambt van dienaar van het Woord komt, moet aan de gestelde eisen voldoen, moet, zonder dat hij een theologische opleiding gevolgd heeft, b.v. even goed een goede preek kunnen maken als een ander, die wel zijn studies voor het kandidaatsexamen theologie volbracht. De regel is, dat langs de weg van wetenschappelijke studie aan een inrichting voor theologisch hoger onderwijs de gevraagde bekwaamheden voor het predikambt worden verkregen. Maar er zijn uitzonderingen, zoals Hij wil en aan wie het Hem behaagt.
Dat wordt ook op het Convent van 1887 en op de generale synode van 1888 uitgesproken, waarnaar de generale synode van 1914 verwijst. Immers uit de acta van 1887 en 1888 blijkt, dat de kerken toen van oordeel waren, dat „de bepaling van art. 8 K.O. geen uitvlucht is, om in een tijdelijk gemis van leraren te voorzien, maar een eerbiediging van Gods vrijmachtige genade, om ook zonder studie aan enkele personen zó bijzondere gaven van kennis van het Woord en van welsprekendheid te verlenen, dat Hij buiten alle menselijke berekening om, dezulken blijkbaar aan zijn kerk schonk als getuigen en vertroosters var. de zielen van wier aanwezigheid in de kerken deze alsdan profijt mogen en behoren te trekken. En overmits de Here in de schenking van deze gaven vrijmachtig is, zo kan het zijn, dat Hij juist in tijden van gebrek aan lang voorbereide leraars zijn kerken met zulke personen wil te hulp komen”.
Wel werd er toen door de Ned. Geref. Kerken ook gewaarschuwd tegen een lichtvaardig openen van genoemde weg. Want tenslotte wordt de eis gesteld: „Opdat echter de verlegenheid niet voor singuliere gaven Gods doe aanzien, wat welbezien die naam niet verdienen zou”, moet een ernstig onderzoek ingesteld worden volgens de bekende bepalingen. En de generale synode van 1923 bepaalt ook, dat wie zonder gestudeerd te hebben tot het predikambt wenst toegelaten te worden, de in art. 8 K.O. genoemde gaven in bijzondere mate bezitten moet.
Trouwens de bepalingen van 1893 laten ook duidelijk uitkomen, dat met de grootste ernst moet worden gewaakt tegen een al te gemakkelijk openen van de deur naar het ambt door middel van art 8 K.O. Want aangaande de vraag, of werkelijk de nodige gaven aanwezig zijn bij degenen, die langs deze weg binnen willen, wordt gezegd:
„Om dit te weten, zal de particuliere synode van hen, die zich hiertoe aanbieden, allereerst de nodige attesten van kerkeraad en classis onderzoeken ten aanzien van de in art 8 K.O. geëiste eigenschappen. Vervolgens zal zij zelf te dien aanzien nader onderzoeken. Alleen indien de aanwezigheid daarvan boven alle billijke twijfel verheven blijkt, zal zij hen toelaten tot het preparatoir examen”.
Hieruit blijkt, dat er goed onderscheid moet worden gemaakt tussen het onderzoek, of iemand werkelijk singuliere gaven bezit en het examen, dat later volgt na oefening en studie voor hem, aangaande wie de particuliere synode verklaard heeft, dat de gaven, in art. 8 K.O. genoemd, in bijzondere mate bij hem aanwezig zijn.
De bedoeling van eerstgenoemd onderzoek is niet, om te zien, of iemand grote kennis bezit, of iemand heel of half wetenschappelijk ontwikkeld is, maar wel, of hij krachtens een bijzondere gave bezit, wat God gewoonlijk slechts in de weg van langdurige en wetenschappelijke voorbereiding geeft. Prof. dr. H. Bouwman zegt in zijn „Gereformeerd Kerkrecht, I, blz. 438 e.v.: „Een persoon, die voldoen kan aan de eisen van art. 8, moet een natuurlijke visie hebben, een diep inzicht in het leven, in het wezen van de dingen, zodat hij intuitief de grote levensgedachte van de Heilige Schrift kan grijpen. Om die reden is het ook gewenst bij dat onderzoek naar art. 8 K.O. de kandidaat na een korte voorbereiding van b.v. één uur, alleen met behulp van een bijbel met kanttekening, te laten spreken over een tekst als Gen. 21: 14, 1 Sam. 3: 18b, 2 Kron. 12: 12, Jer. 37: 21 en dergelijke. De personen, die een kandidaat naar art. 8 K.O. onderzoeken, moeten dus zelf wel goede mensenkenners zijn, zullen zij het examen naar eis afnemen, en zal het aan de kerkelijke vergaderingen duidelijk worden, dat de kandidaat de gaven, vereist voor een dienaar van het Woord, op bijzondere wijze bezit”.
Uw commissie verstaat volkomen, dat er ten opzichte van de toepassing in de praktijk tal van moeilijkheden zijn. Dat ook die toepassing in het ene ressort even anders wezen kan dan in het andere, is niet te voorkomen. Trouwens in hetzelfde ressort kan de toepassing in het ene en het andere jaar ook wel verschillen. Het is niet mogelijk een zodanige regeling te treffen, dat alle praktische moeilijkheden daardoor worden opgelost.
Prof. dr. H. Bouwman zegt ook (a.w., blz. 439): „Het maken van een brede reeks van bepalingen, om misbruiken op dit punt te voorkomen zal niet tot het rechte doel leiden. Op de generale synode van Utrecht (1905) werd gevraagd, of een particuliere synode gehouden is, zo menigmaal een onderzoek naar art. 8 K.O. en art. 179 van de acta van 1893 gevraagd wordt, dit in te stellen, ook in die gevallen, waarin de broeder, die begeert onderzocht te worden, door haar of door een andere particuliere synode eenmaal of meerdere malen na onderzoek is afgewezen”. De synode antwoordde: „dat elke particuliere synode geheel vrij is en blijft in de beoordeling van de toelating van iemand, die naar art. 8 K.O. wenst onderzocht te worden, en er dus geen reden is, hieromtrent nadere bepalingen te maken”.
Hieraan dient nog te worden toegevoegd: dat de bepalingen, die er zijn, getrouw moeten worden nageleefd. Het spreekt wel vanzelf, dat de zekerheid van de aanwezigheid van de singuliere gaven van godsvrucht, ootmoed en ingetogenheid meest zal moeten berusten op het getuigenis van de kring, waaruit degene, die zich aanmeldde, voortkomt. Maar de gaven van welsprekendheid (wat iets anders is dan welbespraaktheid), van goed verstand (bevattingsvermogen) en niet het minst van het vermogen om goed te onderscheiden zullen door het onderzoek van de particuliere synode duidelijk moeten uitkomen. Bij het onderzoek doen naar de gave van het onderscheidingsvermogen zal er bijzondere aandacht aan moeten worden gewijd, dat deze gave dusdanig aanwezig is, dat blijkt, dat de broeder die onderzocht wordt een diep inzicht heeft in de Heilige Schrift, waardoor hij de juiste zin ziet en waarheid van dwaling nauwkeurig kan onderscheiden. Van al de in art. 8 K.O. genoemde gaven geldt het, dat de aanwezigheid ervan boven alle billijke twijfel verheven moet blijken.
Uw commissie komt op grond van al het vorenstaande tot de conclusie, dat het niet nodig is, nog eens weer door middel van een commissie te doen overwegen, of er nadere uitspraken betreffende de toepassing van art. 8 K.O. moeten worden gedaan.
Uit de reeks bestaande bepalingen blijkt, dat men zich bij de examinatie naar art. 8 K.O. dient te richten op het onderzoek, of de aldaar genoemde gaven of geschiktheden tot het prediktambt zonder wetenschappelijke studie voorhanden zijn.