104. Kunnen ouders, die nog niet tot het H. Avondmaal zijn toegelaten (Doopleden) zonder „getuige” hun kind laten doopen?

 

(1893.)

172. Bij den Doop van een kind, welks ouders, hoewel leden der kerk, toch nog geen van beiden op belijdenis tot het Avondmaal zijn toegelaten, brengt de kerkelijke orde zeker mee, dat hun stipulatie (door het beantwoorden der vragen) niet voldoende geacht wordt. Ik zie er geen bezwaar in, zulke ouders, (nadat zij, voor zooveel noodig, over de beteekenis van het antwoorden ingelicht zijn,) mede tot het beantwoorden toe te laten (altijd, indien zij nog leden der kerk zijn); dat heeft zelfs menige nuttigheid. Maar voor de kerk is dat geen waarborg genoeg, en is dus ook een getuige (natuurlijk een lid van een onzer Geref. kerken, en in het volle bezit van alle rechten als zoodanig) noodig.

Intusschen, er zijn enkele streken van ons land, waar dit reeds sedert zeer lang geen gewoonte is; waar de menschen daar nog niets of nog niet veel van begrijpen, en waar dus onmiddellijke

|54|

en strenge invoering van die kerkelijke orde moeielijkheden zou geven. Alsdan geldt, wat terecht gezegd wordt van velerlei afwijkingen of misstanden, n.l. dat men die niet moet zoeken te weren op een wijze, die nog grooter euvel zou in het leven roepen. Door onderwijs, voorlichting enz. moeten dan eerst gezonder, beter en zuiverder begrippen eenigszins zijn doorgedrongen. Dat wil dan niet zeggen, dat men inmiddels het kwaad maar goed moet noemen; ’t geen nooit mag. Altijd moet duidelijk uitkomen, dat een afwijking of misstand door den kerkeraad als zoodanig erkend wordt, en dat men alleen om het gebrek aan inzicht bij een gemeente of om andere goede redenen de afwijking tijdelijk duldt. Maar onder die conditie kan men, dunkt mij, wel iets toegeven, ook op dit punt van getuigen bij den Doop. Als de kerkeraad en de predikant maar telkens de gemeenteleden op dit punt voorlichten; bij voorkomende gevallen beginnen met een getuige te verlangen; en alleen bij groote moeielijkheden, die dan zouden komen, voor dat geval toegeeft, uitdrukkelijk zeggende, dat het is om de zwakheid der broederen, en met handhaving in beginsel, van hetgeen de goede orde eischt, dan geloof ik dat men op den duur wel tot die goede orde, ook in de practijk, zal komen. Natuurlijk moeten in ieder geval zulke ouders ook ernstig bepaald worden bij hun toestand van voortdurende ongehoorzaamheid aan den Heere, die belijdenis en Avondmaalsviering wil.

 

(1897.)

173. In ’t door u genoemde geval zie ik er niets tegen, dat de vader het kind drage. Integendeel, daardoor toont dan het hoofd des gezins, dat de Doop in de Geref. kerk met zijn goedvinden en wil geschiedt. Met hem stipuleeren kan de kerk niet; ook zou hij alleenlijk de 3e vraag kunnen beantwoorden. Kon hij de andere 2 vragen ook beantwoorden, dan zou hij belijdenis moeten doen om ten Avondmaal te gaan. Maar de kerkeraad laat hem toch niet ongemoeid volharden in zijn lidmaatschap zonder belijdenis en Avondmaalsviering ?

|55|

(1900)

174. Wat nu uwe vraag betreft, ik heb die (met prof Bavinck) reeds grootendeels beantwoord in ons rapport aan de Middelburgsche Synode van 1896, dat behandeld is in de Generale Synode van 1899.

Er zijn, bepaaldelijk in het Noorden des lands, een groot aantal gemeenteleden, die, onder den invloed eener ongereformeerde opvatting van het H. Avondmaal, feitelijk dit door den Heere tot sterking des geloofs ingestelde Sacrament ter zijde stellen en zich daaraan onttrekken, en die nu, wel verre van te erkennen, dat zij hierin verkeerd doen en den Heere ongehoorzaam zijn, juist integendeel hierin dikwijls een bewijs zien van een dieper opvatting van vroomheid, en althans verlangen, dat de kerk hen daarin niet alleen zal verdragen, maar ook hen beschouwen en behandelen zal, als waren zij normale leden.

Dit nu mag de kerk m.i. niet doen. Zulke leden moeten beschouwd en behandeld worden, zoo al niet als ongehoorzamen aan ’s Heeren woord, dan toch in ieder geval als kerkelijk-onmondigen. En dit komt dan hoofdzakelijk hierin uit, dat de kerk niet met hen, als met mondigen, stipulatiën aangaat, of wel in zulke stipulatiën een genoegzamen waarborg vindt. Door anders te handelen zou de kerk hun geweten (dat op het punt van belijdenis en Avondmaalsviering zeker nog wel eens spreekt) helpen verzwakken, en voorts zelve feitelijk dispensatie geven van een eisch, dien de Heere toch gesteld heeft.

Daarom is het, dat, wanneer geen van beide ouders tot de volle kerkelijke gemeenschap gekomen is, een getuige bij den Doop verlangd wordt, die dan de stipulatie aangaat, en daardoor verbonden is, om, voor zooveel hij of zij dit kan, het kind in de Christelijke leer te doen onderwijzen. De bezwaren tegen zulk getuige-zijn begrijp ik niet goed. Dat de ouders er soms tegen hebben, ligt hierin, dat zij zelven door de kerk voor volle leden willen erkend worden; maar dat is toch geen goed motief! En indien zij meenden, dat zij zelven dan voor de opvoeding minder verantwoordelijk zouden zijn, zouden zij even dwaas redeneeren als een schuldenaar, die zou meenen dat bij voor de schuld minder verantwoordelijk was, wanneer de schuldeischer bij de stipulatie

|56|

ook een borg verlangd had. Voorts wordt van een Doopgetuige nooit meer verlangd, dan hij, in de gegeven omstandigheden, telkens zou kunnen doen, en welk bezwaar zou er zijn, dat op zich te nemen? Het getuige-zijn geeft hem dan juist telkens, als het noodig is, een grond en motief om zich eenigszins met die Christelijke onderwijzing te bemoeien.

In gevallen, dat geen van beide ouders tot het Avondmaal zijn toegelaten, zou ik dus blijven noodig achten, dat de kerkeraad een getuige verlangt.

Een andere vraag is, of men daarbij ook den ouders zelven vergunnen kan, mede de Doopvragen te beantwoorden (nadat hun die tevoren zijn uitgelegd). Daartegen zou ik geen principieel bezwaar zien, mits natuurlijk dan ouders en getuigen stipuleeren, en het uitkome, waarom in die gevallen de kerk aan de stipulatie der ouders niet genoeg heeft.

 

(1910.)

175. Ge doet mij een paar vragen, die in verband staan met de uitspraak van de laatste Generale Synode over den Doop van kinderen, wier ouders nog geen van beide tot het Avondmaal zijn toegelaten.

Die uitspraak houdt o.a. in (art. 86) dat „de stipulatiën, welke de kerk bij den Doop der kinderen verlangt en moet verlangen als waarborg voor de Christelijke opvoeding, niet met de ouders kunnen worden aangegaan, wijl deze zelf nog verzuimden door eigen belijdenis van hun geloof te doen blijken. In zulke gevallen blijft er bijgevolg niets anders over dan om, liefst uit den kring der familie, één of meer getuigen te vorderen,” enz.

Ik citeer dit met opzet geheel letterlijk, omdat de korte resumtie, die ge in uw schrijven ervan geeft (alsof uitgesproken was, dat „z.g. Doopleden-ouders bij den Doop hunner kinderen niet zelf de stipulatie kunnen aangaan”) niet geheel juist is, en van het goede besluit een eenigszins verkeerd besluit zou maken. Immers was de quaestie, niet welke stipulatie zulke ouders zelven zouden kunnen aangaan, maar, welke stipulatie de kerk met hen kan aangaan en als voldoende beschouwen.

|57|

Met betrekking tot die uitspraak nu hebt ge op eene Synodale vergadering te X, „Ds. A hooren beweren, dat ik in particulier gesprek met anderen gezegd zou hebben, dat zulk een uitspraak daarom nog niet inhoudt, dat men in zulke gevallen nu overal en onvoorwaardelijk den eisch moet stellen van getuigen, maar dat men, waar dit niet gewild of uitvoerbaar was, beter deed de kinderen toch te doopen, en dan zoo dat de Doopleden-ouders zelven de gewone Doopvragen beantwoorden.” — En ge vraagt, of dit inderdaad zoo door mij gezegd is, en, in elk geval, wat in deze mijne meening is.

Op die vraag is het antwoord zeer gemakkelijk, en wie de laatste Generale Synode heeft bijgewoond, zou daaromtrent ook niet in het onzekere zijn. Het gevoelen, dat, blijkens uw schrijven mij is toegedicht, is op die Synode ook voorgestaan, zelfs in een voorstel (als ik me goed herinner) eenigszins belichaamd. Maar juist door mijn oppositie is dat toen niet aangenomen, en is in een volgende zitting de uitspraak gevallen, gelijk zij, in hoofdzaak door mijzelf geredigeerd, nu luidt. Er moet dus misverstand zijn bij Ds. A of bij degenen, van wie hij zijne mededeeling had. Ik kan mij zelfs niet voorstellen wat ik kan gezegd hebben, ’t geen mij in lijnrechte tegenspraak zou brengen met al wat ik over die materie ooit gezegd, gedoceerd en geschreven heb (dit laatste b.v. in het rapport over z.g. Doopleden, dat mede door Prof. Bavinck geteekend is.)

Uw tweede vraag is, of het „bij elke erkenning, dat zulke ouders de gewone stipulatie niet kunnen aangaan”, (of beter uitgedrukt, „dat de kerk met zulke ouders de gewone stipulatie niet kan aangaan”) toch niet mogelijk en zelfs aanbevelenswaardig zou zijn, dat de kerk, met het oog op zulke ouders, een tweede reeks Doopvragen opstelde, om daardoor ook met hen een zekere stipulatie aan te gaan.

Hierop kan ik slechts antwoorden, dat dit, voor zoover het mogelijk is, natuurlijk nu reeds geschiedt, doordat de kerkeraad zich van tevoren vergewist, wanneer van zulke ouders een aanvrage voor Doopsbediening aan hun kind tot den kerkeraad komt, dat die ouders hun kind in en voor de Geref. kerk willen doen opvoeden. Eigenlijk is dit zelfs reeds opgesloten in de aanvrage

|58|

om Doopsbediening; maar de kerkeraad zal het daarbij natuurlijk toch niet laten ontbreken aan onderzoek en vermaning en opwekking (door den predikant en door één of meer opzieners). En indien soms de ouders of het hoofd des gezins zich dan positief vijandig betoonden en verklaarden hun kind buiten de Geref. kerk te willen houden of die kerk bij de opvoeding te willen tegenwerken (een geval, dat wel zeer zelden zal voorkomen, maar toch mogelijk is), dan zou zeker de Doopsbediening bezwaar ontmoeten, en met de ouders kwalijk te handelen zijn.

Maar dat is heel iets anders dan dat men hen toelaat en officieel erkent als leden, met wie de kerk een formeele stipulatie in zake de Gereformeerde opvoeding kan aangaan. Dit toch zou hun een zekere vaste en ordelijke positie geven in de kerk, als „Doopleden”. En dat mag toch de kerk nooit doen. Als volwassen Doopleden hebben zij geene kerkelijke qualiteit, maar zijn zij ongehoorzame leden, aan wier ongehoorzaamheid in geen enkel opzicht mag worden tegemoet gekomen. Zij moeten overtuigd worden, ook door de wijze, waarop de kerk met hen omgaat, dat zij in een onordelijken en zondigen weg zijn.

Daarom behoeven zij nu niet verhinderd te worden de gewone Doopvragen, met de getuigen, te beantwoorden, als zijzelven het begeeren. Maar dan moet daarbij telkens m.i., aan de gemeente gezegd worden, dat en waarom de stipulatie met hen niet kan worden aangegaan, als voldoende. Ook tot hunne beschaming en opwekking.

 

(1911.)

176. Het kind, waarover ge mij schrijft is blijkens uwe mededeeling, van een vader, die lid is der gemeente, zij het ook nog slechts door den Doop. En daarom is, naar de beschouwing, die in onze Gereformeerde kerken sedert eeuwen gehuldigd is en die ook zeker naar Gods Woord is, dat kind te beschouwen, niet als gelijkstaande met een kind van Heidenen of Joden, maar als „het zaad der kerk” en een „kind des Verbonds”; ’t geen zelfs het geval zou zijn, wanneer de vader buiten alle Christendom stond, en alleen de moeder lid der kerk was. Wel is het in onze kerken

|59|

soms voorgekomen (niet in haren bloeitijd, in de eeuw der Hervorming, maar in de 18e eeuw), dat hier of daar een kerkeraad de toelating tot den Doop wilde afhankelijk stellen van zijn oordeel over den geestelijken staat der ouders of des vaders. Maar onze kerken hebben dit, terecht, nooit goedgekeurd; niet alleen omdat zulk eene subjectieve keuring bijna altijd zeer moeielijk of zelfs onmogelijk is; maar ook, omdat menschen zich daarbij lichtelijk vergissen kunnen, en het dan onverantwoordelijk zijn zou, aan een kind, dat van Godswege recht op den Doop heeft, dit teeken en zegel te onthouden; ’t geen oneindig veel erger zijn zou, dan dat door menschelijke vergissing een kind gedoopt werd, ’t welk hierop geen recht had. Voor de kerk moet een kind, geboren uit ouders die beide (of één van beiden) lid zijn der kerk, beschouwd worden als geboren op het Christelijk erf, en dus tot de kerk behoorende.

Natuurlijk moet een kerkeraad, om tot den Doop een kind toe te laten, ook waarborg hebben voor de Christelijke opvoeding in en voor de Gereformeerde kerk, en daarom, als de vader en moeder geen van beiden belijdend lid zijn, een betrouwbaar getuige verlangen. Maar die blijkt er te zijn, in het geval, waar ge mij over schrijft.


Rutgers, F.L. (1922)


KERKELIJK ADVIES BIJ
Kerkorde GKN (1905) Art. 57