109. Hoe te handelen bij den Doop van idioten?

 

(1912.)

186. Ge vraagt mijn gevoelen over de toelating tot den H. Doop, met betrekking tot een jongmensch van 20 jaar, die, wat verstandelijke ontwikkeling betreft, niet verder gekomen is noch komen kan, dan een kind van 2 à 3 jaar. En ge schrijft mij daarbij, dat Uw kerkeraad tegen die toelating geen bezwaar heeft en er zich zelfs toe verplicht acht, „op grond hiervan, dat de ouders als belijdende lidmaten tot de gemeente behooren, en deze zoon wel lichamelijk volwassen is, maar verstandelijk nog met een zeer jong kind te vergelijken, dat geenszins geacht kan worden welbewust op te kunnen treden.”

Welnu, dat oordeel van Uwen kerkeraad is geheel in overeenstemming met hetgeen de Christelijke kerk reeds sedert vele eeuwen voor dergelijke gevallen (die wel betrekkelijk zeldzaam zijn, maar toch vaak voorkwamen en voorkomen) heeft uitgesproken en in practijk gebracht; niet alleen de Roomsche kanonisten (bij welke de meening van de onmisbaarheid van den Doop tot zaligheid ook wel invloed had) maar ook de Gereformeerde, met name Voetius, die in zijne Verhandeling over de Doopsbediening ook

|87|

aan dit punt eene bladzijde toewijdt; Politica Ecclesiastica, Pars I, Lib. II, Tract. II, Sect. III, Cap. II, Quaestio XI (Vol. I, pag. 655 vg.; in de uitgave van de Bibl. Reformata van 1886, Series Secunda, p. 1401). Aldaar zegt hij, zich met het gevoelen der Roomsche kanonici op dit punt wel te kunnen vereenigen, behalve dat men hun de onmisbaarheid van den Doop tot zaligheid niet kan toegeven; terwijl hij ook stelt (gelijk wel vanzelf spreekt), dat men zeker zijn moet, dat zulke volwassenen niet reeds vroeger gedoopt zijn, en dat zij inderdaad onbekwaam zijn zich begrippen te vormen over menschelijke en goddelijke zaken en dus niet tot een eigen belijdenis kunnen komen. Alsdan, zegt hij, „zijn zij gelijk te stellen met de kleine kinderkens der geloovigen” (habendi sunt instar infantum foederatorum). Ten slotte voegt hij er ook nog het voorbehoud bij, dat er geen vrees moet zijn, dat zij zich bij de Doopsbediening onstichtelijk zouden gedragen, zoodat hun Doop alle plechtigheid zou wegnemen, zwakken zou ergeren, en aan vijanden en vreemden eene oorzaak tot spot zou geven.

 

(1912.)

187. Ge vraagt mij: „Behoort een kind van groot 13 jaar den H. Doop te ontvangen, als het een idioot is?”

Daar ik met den persoon, dien het hier geldt, geheel onbekend ben, kan ik op die vraag slechts antwoorden, dat dit geheel afhangt van de mate van idiotisme, waaraan dit kind lijdt.

Is de kwaal niet zóó erg, dat aan dit kind, zij het ook met veel geduld en moeite, nog wel besef is bij te brengen van de hoofdzaken, zonde en verlossing en dankbaarheid, zoodat kan verwacht worden, dat het na eenige jaren op geloofsbelijdenis tot het H. Avondmaal kan worden toegelaten, al zou het ook bijna niets kunnen van buiten leeren en alleenlijk op voorgestelde vragen met ja of neen kunnen antwoorden, — dan is het (als het overigens voor een kind des Verbonds te houden is en er voldoende waar borg is voor de opvoeding; gelijk hier wel het geval schijnt te zijn) op het 14e levensjaar zeker nog te doopen.

Maar als met genoegzame zekerheid te verwachten is, dat zijne

|88|

kwaal eene toelating tot het H. Avondmaal nooit zal toelaten en dat het misschien zelfs bij eene Doopsbediening zich onstichtelijk zal gedragen, — dan moet het m.i. tot den Doop ook niet worden toegelaten, en zijn de ouders te troosten met de waarheid, dat niet het gemis van den Doop een kind kan schaden (gelijk de Roomsche opvatting is), maar alleenlijk de minachting van den Doop, waarvan hier geen sprake is.

Maar ik herhaal, dat ik, door onbekendheid met het kind en met zijn toestand, voor dit bepaalde geval een speciaal advies niet kan geven.


Rutgers, F.L. (1922)


KERKELIJK ADVIES BIJ
Kerkorde GKN (1905) Art. 56