88. Mag een aangenomen kind of een stiefkind gedoopt worden, indien de ouders niet tot de Gereformeerde kerk behooren, of niet tot het H. Avondmaal zijn toegelaten?

|25|

(1897.)

145. Omtrent de in uw schrijven bedoelde Doopquaestie weet ik, ondanks uwe inlichtingen, nog niet genoeg om een volledig en beslist advies te kunnen geven.

Zoo b.v. weet ik niet, of de overleden moeder van het bedoelde kind lid was der Geref. kerk en tot het Avondmaal toegelaten; noch ook, of de vader in de Geref. kerk gedoopt is, en, kerkelijk verder ongemoeid gelaten, dus nu nog door haar als lid, zij ’t ook onmondig lid, beschouwd wordt.

Ik zal nu maar onderstellen, dat dit laatste het geval is, en dat voorts de moeder niet tot het Avondmaal was toegelaten.

De moeielijkheid ontstaat dan hierdoor, dat de kerk dien vader, ook toen hij tot jaren van onderscheid kwam, maar geen belijdenis deed, eenvoudig zoo heeft laten voortleven, en als lid der kerk (zij ’t ook onmondig) is blijven beschouwen en behandelen. Dat moest eigenlijk niet geschied zijn; gelijk Prof. Bavinck en ik, in ons rapport aan de Middelburgsche Synode van 1896 hebben trachten duidelijk te maken.

Maar nu het geschied is, heeft men daarmede te rekenen. En wanneer die vader dan voor zijn kind den Doop vraagt (zij ’t ook door middel van anderen), dan moet hij in dezen beoordeeld worden, niet naar 't geen in ’t oog van particulieren (zij ’t ook van velen, of van allen) omtrent hem te denken is, maar naar zijn kerkelijken staat; en als deze nog ongerept is, met welk recht zou men hem dan weigeren zijn kind te doopen ? — Omdat de kerkeraad oordeelt dat hij zich genoegzaam als een ongeloovige openbaar maakt? Maar dan had de kerkeraad op dien grond reeds lang alle gemeenschap tusschen hem en de kerk moeden afbreken. Dit niet gedaan hebbende, kan de kerkeraad niet terzelfder tijd doen, alsof hij het wel gedaan had.

Intusschen moet er natuurlijk ook waarborg zijn voor eene Christelijke opvoeding. Die zou er zeker zijn, indien de door u genoemde pleegouders daarover eenig zeggenschap hadden. Maar — het kind is hun niet afgestaan, dan voor zoolang de vader (of bij diens overlijden, de voogd) het wil. Een ander soort van afstand is bij een kind niet mogelijk. Als de vader het morgen terugeischt, moeten de pleegouders het aanstonds afgeven; ook

|26|

al waren er acten van afstand enz.; want deze zijn onwettig en dus ongeldig. — Waarborg kan er dus alleen zijn in de verklaring des vaders, dat hij, voor zooveel aan hem staat, dat kind bij die pleegouders zal laten. En al heeft de vader dan ook de macht, op die verklaring terug te komen, het is toch zóóveel als hij kan geven, en het kan m.i. voor den kerkeraad dan ook volstaan.

De zaak wordt natuurlijk geheel anders, wanneer de vader buiten eene Geref. kerk gedoopt is, en wanneer de moeder er ook niet toe hoorde. En zij wordt ook geheel anders, als de moeder tot het Avondmaal in een Geref. kerk was toegelaten. — Maar, gelijk ik reeds zeide, ik ging uit van de onderstelling, dat dit niet zoo was.

In ieder geval echter moet de vader formeel verklaren dat hij het kind gedoopt wenscht te hebben en het aan de bedoelde pleegouders toevertrouwt. En hij moet ook begrijpen dat niet die pleegouders het kind laten doopen, maar dat hij zelf dit laat doen.

 

(1901.)

146. In het door u genoemde geval schijnt mij nog al moeielijk, het bedoelde kind ten Doop toe te laten, reeds omdat de ouders, geen van beiden, tot de Geref. kerk behoorden of behooren. Immers, de vader is onbekend en de moeder behoort formeel tot de „Herv. kerk”. Ook de voldoende waarborg voor de Christelijke opvoeding zou hier niet aanwezig zijn, daar die in deze moeder niet te vinden is, en ook niet in haar tegenwoordigen man, ofschoon die het kind als het zijne aannam; want die man, ofschoon tot de Geref. kerk behoorende, is naar uwe mededeeling, nog niet tot belijdenis en Avondmaalsviering gekomen, en gedraagt zich in zijn wandel dus ook niet als een kind des verbonds, en als een aan Christus’ ordinantie gehoorzaam kerklid. Dit bezwaar echter zou nog kunnen ondervangen worden door het eischen van een Doopgetuige. Maar dat helpt niet voor het bezwaar tegen de ouders. Hierin zou slechts dan voorzien zijn, als de moeder zich formeel voegde bij de Geref. kerk, door zich daarvoor aan te melden en onder het opzicht te stellen van den kerkeraad, die dan natuurlijk

|27|

allereerst schuldbelijdenis van haar zou moeten verlangen, en voorts de belofte, (van wier ernst de kerkeraad zich ook genoegzaam zou te overtuigen hebben, b.v. door een proeftijd), zich door catechiseeren enz. tot het doen van belijdenis te zullen voorbereiden.

Ziehier in het kort mijn gevoelen.

 

(1910.)

147. Ge schrijft mij over een aanvrage om Doopsbediening van een 10 jarig kind, waarvan de overleden vader lid was der Geref. kerk (maar hoewel als kerkganger zich aansluitend, toch geen belijdend lid), de nog levende moeder eveneens (ook geen belijdend lid, maar ter catechisatie komend), en de stiefvader, die nu als hoofd van dat gezin de opvoeding van zijn stiefkind heeft te regelen, niet alleen lid is der Geref. kerk, maar ook tot het Avondmaal toegelaten. En ten aanzien van die aanvrage schrijft ge verder, dat er in uwen kerkeraad „verschil van gevoelen” is, en vraagt ge nu mijn „advies.”

Maar ge deelt mij niet mede, waarover „verschil van gevoelen” is, en wat nu de quaestie is, waarover ge mijn advies vraagt. En inderdaad kan ik niet gissen, wat hier eigenlijk quaestieus zou zijn.

Het bedoelde kind zal toch wel door ieder beschouwd worden als te zijn van Christelijke afkomst, als „het Zaad der kerk”, zoodat het niet mag behandeld worden, alsof het een kind van twee Joden of Heidenen was, maar recht heeft op den Doop.

Het kan ook wel niet twijfelachtig zijn, dat de Gereformeerde kerk (en niet de Hervormde of Roomsche of andere kerk) daarvoor is aangewezen.

Evenmin is onzeker, dat hier voldoende waarborgen zijn voor de opvoeding van het kind in de Gereformeerde belijdenis en voor de Geref. kerk; reeds door de stipulatie, die bij het beantwoorden der Doopvragen door den stiefvader met de kerk wordt aangegaan.

En ook kan er geen bezwaar zijn in den leeftijd van het kind, daar een 10 jarige slechts bij zeer zeldzame uitzondering (en dan nog alleen in Zuidelijke landen) kan geacht worden op eigen

|28|

belijdenis tot het Avondmaal te kunnen worden toegelaten. Op dien leeftijd is de Doop nog de gewone kinderdoop.

Bezwaar zou er alleen zijn. wanneer dat kind, hoe jong ook, toch reeds blijken gaf van beslist ongeloof en van hardnekkig verzet tegen de waarheid; ’t geen op zulk een leeftijd wel uiterst zeldzaam is, maar toch kan voorkomen; en te dien aanzien moet kerkeraad zich dus genoegzaam vergewist hebben, dat het kind niet door zulk een boozen geest wordt bezield en gedreven.

Anders weet ik waarlijk niet, wat hier zou te vragen zijn. 

 

(1915.)

148. Om in het geval, waarover uw brief mij schrijft, een volledig en beslist advies te kunnen geven, zou ik van de daarbij betrokken personen en omstandigheden meer moeten weten, dan ’t geen uwe mededeelingen mij kunnen leeren.

Intusschen schijnt mij ook daaruit wel te blijken, dat het bedoelde kind recht heeft op den Christelijken Doop, en dat de Gereformeerde kerk geroepen is dien te doen bedienen.

Immers, al was, en is, de moeder ongedoopt, de overleden vader was wel gedoopt en was misschien ook wel belijdend lid; waarbij dan voor deze quaestie niet ter zake doet, dat hij behoorde tot een anderen kerkengroep dan de Gereformeerde; want ook buiten onze kerken worden alle Christelijke gedoopten terecht beschouwd als binnen het Christelijk erf geplaatst. Reeds daarom zou dan het kind van dien vader te beschouwen zijn als „het zaad der kerk”, en als „kind des verbonds” recht hebben op den Christelijken Doop.

En het andere vereischte, om in onze kerk tot den Doop te worden toegelaten, n.l. voldoende waarborg voor de opvoeding in en voor de Geref. kerk, is hier zeker ook aanwezig, omdat de stiefvader van het kind belijdend lid is onzer Geref kerk.

De leeftijd van het kind is natuurlijk ook geen bezwaar, daar althans vóór het einde van het 15e levensjaar (naar den ouden regel onzer kerken) openbare belijdenis en toelating tot het Avondmaal zeldzaam is; en dus vóór dien leeftijd de Doop nog een

|29|

kinderdoop zijn moet. Alleen dan zou er bezwaar zijn, wanneer bij zulk een kind van 6-15 jaar reeds bewust verzet tegen de waarheid zich onmiskenbaar openbaarde; ’t geen op zoo jongen leeftijd wel zeer zeldzaam is, maar toch kan voorkomen.

Over de moeder schrijft ge mij alleen, dat ze vrij geregeld ter kerke gaat. M.i. moet nu ook op deze gewerkt worden, dat zij, zoo mogelijk ook spoedig kome tot belijdenis en toelating tot Doop en Avondmaal.

 

(1916.)

149. Om op uwe vraag een volledig en beslist advies te kunnen geven, zou ik van de bij dit geval betrokken personen en omstandigheden meer moeten weten, dan uw brief mij kon mededeelen.

Voor zooveel ik nu met de zaak bekend ben, is mijn gevoelen, dat de door u bedoelde kinderen in de Gereformeerde kerk niet tot den H. Doop kunnen worden toegelaten, reeds omdat alle waarborg ontbreekt voor eene Christelijke opvoeding in de Gereformeerde kerk, aangezien degenen, die de ouderlijke macht over die kinderen hebben, ten allen tijde die macht kunnen uitoefenen, zonder dat de pleegouders daartegen eenig verweer hebben; ook niet in een zoogenaamde „overdracht” of acte van afstand, die in rechten toch niets beteekent. Ouders behouden altijd hunne ouderlijke macht, als zij niet door een rechterlijk vonnis daaruit ontzet zijn; in welk laatste geval die macht dan op den benoemden voogd overgaat.

Ziedaar zeer in het kort mijn oordeel; altijd voor zooveel ik de zaak nu kan beoordeelen.


Rutgers, F.L. (1922)


KERKELIJK ADVIES BIJ
Kerkorde GKN (1905) Art. 56