133. Waar moeten de ouderlingen bij de Avondmaalsbediening zitten?

 

(1900.)

221. Ge vraagt mijn advies over de quæstie, of het bij Avondmaalsbediening raadzaam is, dat twee ouderlingen aan de twee einden van de Avondmaalstafel plaats nemen, dan wel of beter is, dat zij, na zelven gecommuniceerd te hebben, bij de volgende tafels weder in de ouderlingenbank gaan zitten.

Die quæstie is m.i. van zeer weinig belang.

Allen zijn het er natuurlijk over eens, dat bij samenkomsten der

|177|

gemeente hare opzieners bij den predikstoel in een ouderlingen bank moeten zitten. In geen enkele onzer kerken zal wel ooit gebruik zijn geweest, dat de ouderlingen zoo maar hier of daar in de kerk gingen plaats nemen; en dit zal ook bij u wel niet anders zijn; zoodat ik niet noodig heb, aan te wijzen, dat het zitten in een ouderlingenbank volstrekt niet eene soort van vertooning of soms zelfverheffing is, maar vanzelf voortvloeit uit onze geheele Gereformeerde kerkinrichting, en nauw samenhangt met onze, aan Gods Woord ontleende, opvatting van het ambt van Dienaar des Woords en ouderlingen.

En ook zijt gij allen het er over eens, dat de ouderlingen toezicht moeten houden over het aangaan aan de tafel des Heeren.

Verschil is er alleen over de vraag, waar zij te dien einde het best zitten: aan de einden der tafel of in de ouderlingenbank.

Daarop nu is zeer zeker het antwoord, dat zij daar het best zitten ter plaatse zelve waar de communiceerenden aangaan; omdat daardoor het best als het ware aanschouwelijk wordt voorgesteld, dat de kerkeraad heeft te waken, om de tafel des Heeren heilig te houden; en omdat daardoor het gemakkelijkst personen, die tot toetreding niet gerechtigd zijn en toch willen aangaan (gelijk zelfs met gecensureerden meermalen voorkomt), zonder opschudding of moeite kunnen geweerd worden.

Intusschen is zulke plaatsing ook niet dringend noodig, vooral niet in kleine gemeenten; zoodat men geen kerk mag veroordeelen, die een ander gebruik heeft. Dergelijke, zoogenaamd „middelmatige dingen”, moet een kerkeraad eenvoudig bij meerderheid van stemmen regelen.

Maar juist omdat het zulk eene onbelangrijke zaak is, moet dan ook de minderheid zich eenvoudig naar de zienswijze der meerderheid schikken en zij moet niet eischen, dat de meerderheid zich naar haar zal voegen.

Dat één uwer broeders hierin bezwaar heeft, is niets dan misverstand; daar hij meent, dat zijn conscientie door zulk toegeven zou bezwaard worden.

Hoe toch zou dit mogelijk zijn? De conscientie is alleenlijk aan God gebonden, en kan slechts bezwaard worden, wanneer men iets zou doen dat tegen Gods gebod ingaat. Maar er is immers

|178|

geen gebod Gods omtrent de plaats, waar een ouderling in de kerk moet zitten. Men kan te dien aanzien van gevoelen verschillen over hetgeen het beste is; maar niemand zal wel zeggen, dat zijn eigen gevoelen met een woord Gods gelijk staat, zoodat wie anders denkt tegen den Heere in verzet komt. En hoe zou dan bij zulke vraag de conscientie in gevaar kunnen komen?

Te minder, omdat toch altijd de ouderlingen op eene afzonderlijke, alleen voor hen bestemde, plaats zitten; zoodat, indien men van „ouderlingenvertoon” sprak, dit ook zou gelden van het zitten in eene ouderlingenbank, ja van alle optreden der ouderlingen als zoodanig.

Mij dunkt dus, dat broeder A bij nader inzien zal moeten toegeven, dat er voor zijn bezwaar tegen het ouderlingschap eigenlijk geen grond is.

Mocht hij echter onverhoopt toch nog bezwaar houden (misschien ook nog uit andere oorzaken), dan zou ik raden, hem niet teveel te dringen, maar liever wat geduld te hebben, en dus tijdelijk hem te dragen; d.w.z. hem op zijn wensch van het dubbelgetal ditmaal weg te laten. Ofschoon ik tevens zeer betreuren zou, dat een broeder, wien het blijkbaar ernstig om het welzijn der kerk te doen is, door zulk een zonderling misverstand zou blijven weigeren, de gemeente, en den Heer der gemeente in het ouderlingschap te willen dienen.


Rutgers, F.L. (1922)


KERKELIJK ADVIES BIJ
Kerkorde GKN (1905) Art. 62