134. Welke formule moet bij het uitreiken van brood en wijn gebruikt worden?

 

(1906.)

222. Ik zie er volstrekt geen bezwaar in, dat ge in uwe gemeente bij de Avondmaalsviering de woorden uit 1 Cor. XI bij elken tafel herhaalt, al is dit in onze kerken nooit gebruik geweest, in geen enkele redactie van het Avondmaalsformulier. Hoe men juist in X en Y er aan komt, bij de Avondmaalsviering telkens de woorden uit 1 Cor. XI te gebruiken, weet ik niet. Maar indien er B.B. zijn, die in oprechtheid zulks wenschen, zie ik er zeker geen kwaad in, al doen ook al onze kerken anders (waar men hetzij de officieele redactie, hetzij de redactie, die in de meeste

|179|

uitgaven staat, volgt; in welke laatste slechts de woorden van 1 Cor. X, 16 staan). Als zij dan maar tevens gewaarschuwd worden aan den klank van die woorden niet een soort van „sacramenteele” of „magische” beteekenis toe te kennen, alsof de kracht eener Avondmaalsviering daarvan ook maar eenigszins afhing. De woorden van 1 Cor. XI kan men b.v. laten volgen op de woorden van de officieele redactie.

 

(1907.)

223. Ge schrijft me, dat er in de kerk te X enkele B.B. ouderlingen zijn, die bezwaar hebben tegen de formule, die in de Avondmaalsbediening, bij het uitreiken van brood en wijn, door onze oude en nog altijd geldige Liturgie aan de Dienaars des Woords is voorgeschreven; en dat zelfs een van die B.B. verklaarde, niet meer te kunnen aanzitten aan het H. Avondmaal, wanneer bij de bediening, in dat opzicht, het Avondmaalsformulier onzer Gereformeerde kerken gebruikt werd.

Laat men mij ten goede houden dat ik mij over die mededeeling ten zeerste verbaasd heb. Voor zooveel ik weet, heeft iets dergelijks zich in de geschiedenis onzer kerken nog nooit voorgedaan. Nog nooit is in onze kerken gesteld of gedacht, dat men bij de Avondmaalsbediening gebonden was aan bepaalde woorden. Wel bij de Doopsbediening, op grond van Matth. 28: 19. Maar niet bij de Avondmaalsbediening, juist omdat Gods Woord zelf, dat ons op onderscheidene plaatsen de instelling van het H. Avondmaal bericht, daarbij telkens geheel denzelfden inhoud onder verschillende bewoordingen mededeelt (Matth. 26: 26-28; Mark. 14: 22-24; Luk. 22: 19-20; 1 Kor. 11: 23. 25) en te dien aanzien in 1 Kor. 10: 16 wederom andere bewoordingen gebruikt. Natuurlijk moest de zaak, waarvan brood en wijn alsdan teekenen en zegelen zijn, bij de uitreiking op Schriftuurlijke wijze kort en duidelijk genoemd worden. Maar met welke bewoordingen zulks geschiedde, werd steeds geacht „een middelmatig ding” te zijn, door de kerken zelve te bepalen, en dan, terwille van gelijkvormigheid, door de gezamenlijke kerken; waarbij reeds de eerste

|180|

onzer Nederlandsche Constitueerende Synoden (die van Emden, 1571) uitsprak, dat men daarbij „zal toezien, dat het uitspreken der woorden mettertijd niet tot een schijn of waan van Consecratie getrokken worde” (Acta Emden, art. 21).

Die waarschuwing was destijds nog zeer noodig, omdat onze kerken nog maar pas van de Roomsche superstitiën waren vrijgemaakt en het volk daarmede ten deele nog wel bevangen was. Tot die Roomsche superstitiën hoorde ook, dat men voor de communie (of mis) het uitspreken van bepaalde woorden stipt noodig achtte; in verband met de Roomsche leer van de transsubstantiatie, die geacht werd op den klank van die woorden te geschieden. Daartegen moesten de Gereformeerden uit den aard der zaak ten sterkste protesteeren. En daardoor is dan ook begrijpelijk, dat in onze kerken later nooit bij iemand is opgekomen wederom naar Roomschen trant aan bepaalde woorden bijzonder te hechten of zelfs de beteekenis der Avondmaalsviering daarvan ook maar eenigszins te doen afhangen.

Ik begrijp niet, hoe dat nu in X op eens opkomt; nog wel bij de B.B. ouderlingen, bij wie toch zeker aan Roomsche superstitie wel niet kan gedacht worden, en bij wie ook wel niet te onderstellen is, dat zij van alle kerkelijke orde geheel afkeerig zijn, zoodat zij, met terzijdestelling van alle kerkelijke bepalingen, hunne eigene persoonlijke voorkeur voor eenige particuliere formule aan de kerk zouden willen opleggen.

Ik kan dit slechts hieruit verklaren, dat die B.B. niet weten, dat ons Avondmaalsformulier bij herhaling door Generale Synoden is vastgesteld, en dat daarbij altijd en immer de formule, bij het uitreiken van brood en wijn, uitdrukkelijk vastgesteld is, gelijk zij te lezen staat in de uitgave der Flakkeesche boekdrukkerij. Het is jammer, dat de bedoelde B.B. blijkbaar geen kennis genomen hebben van de noot, die ik in de genoemde uitgave bij de Avondmaalsformule gezet heb. Anders hadden zij daaruit kunnen lezen, dat onze kerken zelve die formule in de 16e eeuw bij herhaling juist aldus hebben vastgesteld, en dat dit bevestigd is bij de officieele vaststelling onzer Liturgie van wege de Dordtsche Synode van 1619. En indien zij soms twijfelden, of dat historisch bericht wel juist was, zou ik hun gaarne de boeken en de plaatsen

|181|

hebben opgegeven, waarin zij het zelven konden nazien. Zoo b.v. in de Acta der Synode van Dordrecht in 1574, art. 77; — in de Acta der Generale Synode van Dordrecht in 1578, art. 70; — in de Acta der Generale Synode van Middelburg in 1581, art. 30 van de Particuliere Vragen; en in de Acta van de Particuliere Zuid-Hollandsche Synode van den Haag in 1599, art. 50. En voor wat de Dordtsche Synode van 1619 betreft, is over de vaststelling der Liturgie het voornaamste te vinden in het werk van Prof. H.H. Kuyper, De Postacta (uitgegeven in 1899), blz. 391-412.

Denkelijk zijn de bedoelde B.B. ouderlingen eenigszins in de war gebracht door de omstandigheid, dat in de 17e eeuw, en vervolgens, de drukkers en uitgevers van kerkboeken, die blijkbaar onbekend waren met de kerkelijke bepalingen en bij hunne uitgaven geen deskundigen raadpleegden, bij ongeluk een tekst zijn gaan nadrukken, die ook wel uit de 16e eeuw was, maar die door de kerken juist niet was aangenomen. Reeds de Oud-Gereformeerde Trigland (de bekende woordvoerder der Gereformeerden tegenover de Arminianen, en de bekende schrijver onzer kerkelijke geschiedenis) klaagde in 1650, dat de drukkers destijds zonder eenige kennis van zaken hunne kerkboeken uitgaven, en als zij ergens maar een oud exemplaar vonden, eenvoudig nadrukten „by haer neus lancks, manneken nae manneken, sonder ondersoeck of het wel of qualyck is” (Kerckel. geschied. blz. 664). En zoo is allengs een tekst verspreid geworden, die op veel punten afweek van het door de kerken vastgestelde. In het Nederlandsch Hervormd kerkgenootschap is die onzuivere tekst ook thans nog in gebruik (ofschoon ook daar reeds eenige kerken den zuiveren tekst weer volgen). Maar in onze Gereformeerde kerken heeft de Generale Synode van Arnhem in 1902 den zuiveren tekst weer aanbevolen; met verwerping van den tekst der drukkers en uitgevers, die natuurlijk geenerlei recht hadden, den kerkelijk vastgestelden tekst eigenmachtig te veranderen.

Nu vermoed ik, dat de B.B. ouderlingen, de zaak niet onderzocht hebbende, eenvoudig gemeend hebben, dat de tekst der Liturgie, waaraan zij gewend waren, de echte tekst was. Nu, dat is eenvoudig een quaestie van historisch onderzoek. En indien zij

|182|

daartoe overgaan, zal dit zeker voor hen wel overtuigend zijn.

Boeken of geschriften over die formule bij de Avondmaalsviering bestaan er niet; omdat over dat punt nooit verschil of quaestie geweest is. Zelfs Voetius, die anders alle mogelijke quaesties, die maar denkbaar zijn, vrij uitvoerig behandelt, zegt over die formule alleenlijk, dat zij de hoofdzaak van de instelling en goddelijke belofte klaar en duidelijk moet samenvatten, zonder dat men aan de bewoordingen eene soort van tooverkracht toe, schrijve. (Polit. Eccl. Vol. I, p. 798). En de 17e eeuwsche Rotterdammer predikant Franciscus Ridderus, die een heel boek schreef van 792 blz. om de quaesties te behandelen, die er over Doop en Avondmaal in den loop der tijden zijn voorgekomen (onder den titel: „Historische Doop, Avondmaal en Discipline”, in 1671 uitgegeven) weet van de bedoelde formule alleen te zeggen, dat zij in de 16e eeuw door onze Synoden aldus is vastgesteld (n.l. gelijk zij in de Flakkeesche uitgave gedrukt is), zonder dat hij te dien aanzien van eenige quaestie melding maakt.

Ik zou het zeker ook niet wenschelijk achten, daarover thans in De Heraut of elders te schrijven. Reeds omdat het in onze kerken gelukkig volstrekt geen quaestie is (behalve dan bij enkele Xsche B.B.). En ook omdat onze kerken daardoor in de algemeene schatting zouden dalen, daar men smalend van haar zeggen zou, dat men nu zelfs over zulk een punt quaestie gaat maken.

Overigens moogt ge natuurlijk dit mijn schrijven laten lezen of doen toekomen aan wie ge maar wilt. Wat mij betreft, mag ieder wel weten wat ik daarin schreef. Maar voor de bedeelde B.B. ouderlingen zou publieke behandeling zeker minder aangenaam zijn.


Rutgers, F.L. (1922)


KERKELIJK ADVIES BIJ
Kerkorde GKN (1905) Art. 62