202. Mag men leden der kerk schrappen uit het lidmatenboek?

 

(1909.)

336. Uw schrijven heeft in hoofdzaak ten doel, mij te vragen of „er rechtsbezwaar bestaat, om schrapping uit het lidmatenboek, niet als tuchtmiddel, maar als maatregel van orde, in de Kerkenordening op te nemen”.

Hierop kan ik slechts met beslistheid antwoorden: ja, zeer zeker; zoodanige bepaling zou zeer onrechtmatig zijn, en zeer wanordelijk, en met het wezen eener Christelijke kerk geheel in strijd.

Zij zou bestaanbaar zijn in een soort van kerk, die zichzelve eigenlijk niet maar als eene kerk, maar als een genootschap of vereeniging beschouwt; gelijk zij dan ook bestaat in het Ned. Herv. Kerkgenootschap. Maar eene wezenlijke „kerk” kan haar nooit aanvaarden. Deze kan en mag nooit iemand „buiten hare gemeenschap zetten” (ook al zou men dit willen bedekken of bemantelen met de uitdrukking: „schrappen uit het lidmatenboek”), tenzij hij in belijdenis of wandel zóó afwijkt, dat hij, bij hardnekkige volharding in die afwijking, moet geacht worden geen geloovige te zijn.

Alsdan zou hij te „excommuniceeren” zijn, of m.a.w. uit het lidmatenboek zijn te schrappen, ’t geen natuurlijk precies hetzelfde is als excommuniceeren. Het onderscheid, dat men tusschen die twee uitdrukkingen in de voormalige Christelijke Geref. kerk wel eens maakte, en waarop uw schrijven ook eenigszins doelt, bestaat eigenlijk alleen en uitsluitend hierin, dat men bij „excommunicatie”

|307|

eene behoorlijke procedure volgt (onderzoek, jarenlang voortgezette vermaning, medewerking der Classe, enz.) en bij „schrapping” iemand zonder vorm van proces buiten de gemeenschap der kerk stelt. Men kan dan wel zeggen, dat dit geschiedt, „niet als tuchtmiddel, maar als maatregel van orde”; maar dat maakt de zaak niet beter. Evenmin als het voor eene burgerlijke rechtbank, die een burger zonder vorm van proces liet ter dood brengen of uit het land zetten, een excuus of eene rechtvaardiging zijn zou, als zij zeide: deze executie is geen straf, maar een „maatregel van orde”.

Tot zulke handeling een kerkeraad of Classe wettelijk te adviseeren, zou dan de deur openen voor allerlei willekeur, en dus voor de grootste wanorde. En het zou, ook al stond het in een reglement, toch eene rechtskrenking zijn voor den daarbij betrokkene.

Ik zie ook niet, hoe in het door u bedoelde geval van verstoring der „orde” sprake kan zijn. Indien de door u bedoelde drie leden zich daaraan schuldig maakten, b.v. door een aanhang om zich te verzamelen, en dan de werkzaamheid van predikant en opzieners door hunne actie te verhinderen of te belemmeren, dan zouden zij te censureeren zijn b.v. wegens scheurmakerij. Maar daarvan hoorde ik ten hunnen aanzien niet. En zelfs schijnen zij in het algemeen den indruk te maken, dat zij niet tot de ongeloovigen of onverschilligen behooren, maar alleenlijk vrij onkundig zijn op het leerstuk der kerk (op hare kenmerken, enz.), en in groot misverstand zijn ten aanzien van de kerkelijke handeling met Ds. A, en zeer vasthoudend zijn aan eene eenmaal opgevatte meening, bijna in die mate, dat zij zichzelven en hun eigen oordeel voor onfeilbaar schijnen te houden. Welk alles zeker stof genoeg geeft voor onderwijzing, vermaning, waarschuwing, enz.; maar niet voor de censuur, die in excommunicatie zou moeten eindigen.

Het geregeld wegblijven uit de samenkomsten der gemeente is zeker van anderen aard; evenals het niet deelnemen aan het H. Avondmaal. Daarop zou zeker de censuur enz. wel van toepassing zijn. Maar — dan moet een kerkeraad niet beginnen met de leden, die „elders kerken”, maar met degenen, die uit onverschilligheid in ’t geheel niet, of slechts zeer zelden, ter kerk komen, en die bijna nooit, of hoogstens eenmaal per jaar, Avondmaal vieren. Het zou niet aangaan, dezulken vrij te laten van tuchtmiddelen,

|308|

maar deze wel toe te passen op degenen die „elders kerken” en dus niet kunnen gezegd worden „God en zijn Woord te verachten”. 

Nog weer anders staat het geval, wanneer een lid der Geref. kerk in de Herv. kerk aan het Avondmaal gaat deelnemen, of aldaar als hoofd van zijn gezin een kind laat doopen, en dus formeel als lid zich aansluit bij de Herv. kerk (zonder welke aansluiting men niet aan de Sacramenten kan deelnemen), terwijl hij tegelijk ook lid der Geref. kerk wil zijn. Naar ik hoorde, is dit bij de door u bedoelde leden inderdaad het geval. Hiervan is echter geen sprake in de door u genoemde besluiten der Synode van 1896 en 1905, die alleen maar spreken van „elders kerken”. En voorts is in die besluiten de hoofdzaak, dat de gevallen, die zich daarbij voordoen, veel te uiteenloopend zijn, om voor die verschillende personen een enkelen regel te formuleeren; en dat ten hunnen aanzien met veel geduld is te handelen.

Toen in ’t begin der 17e eeuw, bij de formatie der Remonstrantsche gemeenten, soortgelijke gevallen zich zeer veel voordeden, is men in onze kerken er toch maar zelden toe overgegaan, gewone gemeenteleden, die geregeld bij de Remonstranten kerkten en de Sacramenten gebruikten, te excommuniceeren. Bij predikanten was het heel iets anders. Maar bij gewone leden is, b.v. in Amsterdam, de kerkeraad, eerst na vermaningen van meer dan 10 jaren, er toe overgegaan eenigen van de hoofden der Remonstranten te excommuniceeren, nog geen tiental. Maar bij de groote menigte bleef men voortgaan met onderwijzen, vermanen enz.; en dat heeft ten slotte de groote meerderheid ook voor de Geref. kerk behouden en gewonnen.

En juist dat „behouden” is altijd hoofddoel; niet: het verwijderen en kwijt raken van gemeenteleden, van welke men last heeft; vooral niet, als men meent grond te hebben om hen voor kinderen Gods te houden.

Voor ’t overige kan ik hier de Acta der Synoden van 1896 en 1905 niet inzien, zoodat ik in ’t bovenstaande alleen uit mijn geheugen iets aanhaal.

Een precies advies, hoe nu met de drie door u bedoelde leden te handelen en te spreken is, hebt ge hier nu niet. Maar dat is, niet een kerkrechtelijke, maar eene practische en paedagogische

|309|

quaestie, waarover men alleen kan oordeelen, wanneer men die personen zelf kent en met hen gesproken heeft. Eerst dan kan men genoegzaam weten, hoe zij geestelijk staan, en hoe er dus op hen moet gewerkt worden.

 

(1910.)

337. Uwe eerste vraag betreft een man, belijdend lid der Gereformeerde kerk, die gehuwd is met een vrouw van de Hervormde kerk, en die zijn twee kinderen in die kerk heeft laten doopen, omdat hij zich niet wilde onderwerpen aan de bepaling der Geref. kerk, dat een kind uit een zoogenaamd „gedwongen” huwelijk afzonderlijk in een voormiddagdienst moet gedoopt worden. Te dien aanzien vraagt ge mij, of die man niet, wegens zijn toelating of medewerking bij dien doop in de Hervormde kerk, moet geacht worden gebroken te hebben met „de Geref. kerk.” En van die vraag zal wel de beteekenis zijn, of de kerkeraad hem dan nu, zonder verderen omslag, eenvoudig als lid mag, of eigenlijk zelfs moet „schrappen.”

Hierop kan ik slechts zeer beslist antwoorden: Neen, zeker niet. Dat zoogenaamd schrappen van leden, die geenszins verklaard hebben zich van de Geref. kerk te willen afscheiden, (een handeling, die bij enkele kerkeraden, gelukkig slechts bij zeer weinigen, in de laatste eeuw wel eens is voorgekomen), is geheel onschriftuurlijk en ongereformeerd. Wie lid is van een Geref. kerkelijk instituut, kan dat lidmaatschap alleen maar verliezen (behalve door overlijden en verhuizen), door excommunicatie, naar de procedure, die daarvoor in de Kerkenordening is voorgeschreven, en wegens de daarin gestelde vergrijping of afwijking of door vrijwillige af, scheiding (daar geen kerk iemand tot het lidmaatschap kan of mag dwingen). Maar zulke afscheiding moet dan ook opzettelijk en ondubbelzinnig verklaard zijn, terwijl ook dan iedere kerkeraad nog moeite doen moet om het lid, dat die zonde begaan wil, daarvan terug te houden. Geenszins mag door een kerkeraad zulk een verklaring van afscheiding iemand worden toegedicht of opgedrongen; allerminst wanneer de persoon zelf bij de kerk wil

|310|

blijven. Doet hij dan toch dingen, die naar het oordeel des kerkeraads van dien aard zijn, dat hij daardoor toonen zou, niet tot Gods koninkrijk te behooren, (althans wanneer hij zich daarvan niet bekeert), dan is er geen andere weg dan de kerkelijke tucht; eerst de gewone censuur door afhouding van het H. Avondmaal, volgens art. 76 K.O. en als die na geruimen tijd en na veel vermaningen niet baat, dan de excommunicatie in haar drie trappen, en met advies van de Classe, volgens art. 77 K.O. Maar dat de door u bedoelde man op zulk een wijze zou te behandelen zijn, wil ik hiermede natuurlijk niet zeggen. Om te zijnen aanzien iets te kunnen zeggen, zou ik veel meer van hem en van zijn omstandigheden moeten weten, dan uw brief mij mededeelt; welke mededeeling op zichzelf nog geen dingen toont, die tot excommunicatie zouden moeten leiden.

 

(1916.)

338. Uwe andere vraag (of de kerkeraad een belijdend gemeentelid, tegen wien men gegronde bezwaren heeft, maar dien men toch niet naar den regel der kerkelijke discipline kan of wil behandelen, ook wel kan excommuniceeren door eenvoudige schrapping van zijn naam in het lidmatenboek, met verklaring, dat hij metterdaad zich aan de gemeenschap der Gereformeerde kerk onttrokken heeft) is spoedig te beantwoorden.

Zulke eenvoudige uitbanning, zonder eenigen vorm van kerkelijke procedure en tegen den wil van den geëxcommuniceerde, is in een Gereformeerde kerk nooit geoorloofd.

In het Nederlandsch Hervormd kerkgenootschap is zulke practijk vaak gevolgd, vooral in den tijd der „doleantie,” als een practisch strijdmiddel, of om lastige leden kwijt te raken. Maar het is volstrekt onschriftuurlijk, en het zou ook in strijd zijn met de geheele, op de Schrift gegronde, kerkelijke orde der Gereformeerde kerken.

Positief advies over de manier, waarop het door u bedoelde echtpaar door den kerkeraad te behandelen is, kan ik u natuurlijk niet geven, daar ik dat echtpaar in het geheel niet ken. Wat ge mij daarvan mededeelt, geeft nog geen feiten (woorden of daden),

|311|

die op zichzelf reeds kerkelijke censuur noodig maken. Maar ik kan dat verder niet beoordeelen. In geen geval echter mogen zij zoo maar worden geëxcommuniceerd.


Rutgers, F.L. (1922)


KERKELIJK ADVIES BIJ
Kerkorde GKN (1905) Art. 77