223. Wie regelt de collecten, verhuring van zitplaatsen, enz.?

 

(1895.)

371. Gij vraagt mijn advies over de vraag: „Is een besluit, door het Bestuur der kerkelijke kas genomen, om eene extra-collecte te houden bij de samenkomsten der gemeente aan de goedkeuring des kerkeraads onderworpen?”

Zulk eene vraag is mij nog nooit gedaan, en ik dacht ook niet, dat zij ergens zou kunnen opkomen, gelijk nu toch in X het geval blijkt te zijn. Immers, over het houden van collecten bij de samenkomsten heeft de Vereeniging „de kerkelijke kas,” of haar bestuur, niets ter wereld te zeggen. De kerkeraad is volgens Schrift, Belijdenis en Kerkenordening, het bestuur der gemeente, en wel het eenige bestuur. Het is dan ook de kerkeraad alleen, die bepaalt, waar en wanneer die samenkomsten te houden zijn, wie daarin zal voorgaan, hoe de dienst zal zijn ingericht enz.; en dus ook, welke collecten er gehouden worden, en door wien, terwijl deze

|370|

collecten mede behooren tot den kerkelijken dienst. Met welk recht zou dan iemand anders daaromtrent besluiten kunnen nemen? In vorige eeuwen is dat wel eens geschied door de Overheid; maar de kerken kennen terecht zelfs aan de Overheid zulk eene macht niet toe. Hoe zou dan een particuliere vereeniging, als de kerkelijke kas, aan die macht komen? Dat haar bestuur eenmaal in elken dienst de gewone collecte voor de kerk houdt, is ook waarlijk niet, omdat dit bestuur zulks zou besloten hebben, maar omdat de kerkeraad het besloten heeft en de uitvoering van dit besluit aan het bestuur der kerkelijke kas heeft opgedragen. Uit zichzelf heeft een bestuur van de kerkelijke kas geenerlei kerkelijk karakter noch ook kerkelijke macht. Het bestuur der kerkelijke kas te X had dan ook geen besluit mogen nemen tot het houden eener extra collecte bij de samenkomsten der gemeente, als vallende dit geheel buiten zijn bevoegdheid. En nu het dit besluit toch genomen heeft, is er eenvoudig van te zeggen, dat het van nul en geener waarde is; daar het eene zaak betreft, waarover eeniglijk de kerkeraad te zeggen heeft.

Indien het bestuur der kerkelijke kas, als zijnde volgens opdracht van den kerkeraad met de administratie belast, van oordeel is, meer inkomsten te behoeven, dan moet het eerst beproeven die te verkrijgen door vermeerdering van vrijwillige inschrijvingen, met hulp van den kerkeraad. Als laatste redmiddel geldt altijd het houden van extra-collecten in de kerk. En als dat wenschelijk of noodig geacht wordt, moet het bestuur der kerkelijke kas zulks aan den kerkeraad verzoeken; en deze beslist dan, of hij tot zulk eene extra-collecte zal besluiten.

Blijkbaar heeft dus in dit geval het bestuur der kerkelijke kas den rechtsgrond, de positie en de bevoegdheid van die vereeniging niet goed begrepen. Tot vermijding van zulk misverstand zou misschien goed zijn, de administratie ook in formeelen zin kerkelijk te regelen, op de wijze als aan de Generale Synode van 1893 geadviseerd is door de Deputaten voor de plaatselijke ineensmelting, die ook een Concept-reglement voor het beheer toen hebben ingediend (te vinden in de Acta dier Syode; 1) en ook in 1893


1) Blz. 130 en 134-138.

|371|

afzonderlijk aan alle kerkeraden toegezonden); welk Concept en advies opgemaakt was door Prof. de Savornin Lohman, Prof. Wielenga, mijzelven, enz. Dan worden alle goederen en schulden formeel door de kerk zelve overgenomen; de vereeniging „kerkelijke kas” komt op nonactiviteit; en de kerkeraad zelf benoemt de administrateurs. Zulke overschrijving van goederen kan kosteloos geschieden, als men het advies volgt, dat Prof. de Savornin Lohman bereid is te geven, tot het zenden van een request aan den Minister van Finantiën, mits men mondeling aan Prof. Lohman alle inlichtingen vooraf geve, en dan een daarop gegrond advies volge.

 

(1914.)

372. Ge schrijft mij over een geschil, in zake vermeerdering van te verhuren zitplaatsen in de kerk, tusschen den kerkeraad en de onder dezen werkzame commissie van administratie, en ge vraagt mij, u „een weg te wijzen, die uit deze moeielijkheid leidt.”

Om dit ook maar te beproeven, zou ik echter bekend moeten zijn met de kerkelijke personen en toestanden te X, veel meer, dan nu het geval is, en dan zelfs per brief mij zou kunnen gegeven worden.

Over het punt in geschil kan ik mij hier niet eens een goede beoordeeling veroorloven.

Zoo b.v. weet ik niet, of uw kerkgebouw in het algemeen te klein is om de kerkgaande gemeente te bevatten, dan wel of dit enkel geldt van het gedeelte, dat door den kerkeraad voor verhuring is aangewezen; terwijl het toch voor de te volgen gedragslijn een groot onderscheid maakt, welke van die twee mogelijkheden zich voordoet.

En evenmin weet ik, op welke gronden de comm. van administr. (met 4 tegen 3 stemmen) weigerde, de opdracht van den kerkeraad, tot het bouwen van twee galerijen, uit te voeren. Het motief kan b.v. zijn dat hiertegen technische bezwaren zijn in het gebouw zelf; en het kan ook zijn, dat men acht dat de kerkelijke finantiën zulk een uitgave niet toelaten; en het kan ook zijn, dat men de meer vermogenden, die een plaats in de kerk kunnen huren, om hun

|372|

geldbezit een voorrang wil geven, al moeten dan de minvermogenden worden achtergesteld, zelfs in de christelijke kerk. Ook hier maakt dat verschil van motieven een groot onderscheid voor de bepaling van de te volgen gedragslijn.

Als het gebouw inderdaad steeds te klein is, moet op vergrooting worden aangestuurd, hetzij door galerijen, hetzij door uitbouw, hetzij door een nieuw kerkgebouw; en daarvoor moet dan in, en op, de gemeente gewerkt worden.

En als het niet te klein is, moet de regeling der plaatsen ertegen waken, dat niet de beste plaatsen voor de meervermogenden zijn, en de armeren, door den kerkeraad zelven, bij hen moeten achterstaan. Waartegen wel het beste is, dat in het geheel geen plaatsen meer verhuurd worden, maar dat aan ieder gemeentelid (ook eventueel voor zijn gezin), op zijne aanvrage de noodige zitplaatsen worden toegekend; zonder onderscheid van arm of rijk; en zoo mogelijk bij loting toe te wijzen, als meerderen dezelfde bank of plaats wenschen; waarbij men dan vrijwillig plaatsengeld kan geven, maar zonder dat dit eenigen voorrang geeft, of wel zijne kerkelijke bijdrage in de collecte of bij de inschrijving kan geven. Op deze wijze is de plaatsen-quaestie in onze Amsterdamsche kerk opgelost; en deze regeling, die nu al meer dan 25 jaren hier in werking is, heeft in alle opzichten steeds best voldaan, zonder dat er eenig bezwaar aan verbonden bleek te zijn. Intusschen, de gemeente was er hier ook al lang voor bewerkt; en de aanzienlijkste leden, (naar maatschappelijken maatstaf) drongen er zelven het sterkst op aan, de minvermogenden toch niet bij hen achter te stellen. In gemeenten, waar men in geestelijk opzicht nog niet zoo ver is, zal men met zulke regelingen wel geduld moeten hebben; te willen doordrijven, zou dan niet gaan, en veel geestelijke schade doen. Maar wel moet altijd in die richting gestuurd worden.

Met dien misstand van plaatsen-verhuring staat nu ook het bovenbedoelde geschil zeker in verband. Maar hoe men nu, bij behoud van dien misstand, uit de bestaande moeielijkheid kan komen, is iets, waarover ik, om de reeds boven aangegeven reden, geen advies kan geven. Tenzij door het negatieve advies, om den knoop niet door te hakken, door aan leden der comm.v. administr. om deze reden ontslag te geven, d.i. hen af te zetten; ’t geen

|373|

formeel wel kan, maar hier toch niet voldoende gemotiveerd zou zijn, en op groote schade voor de gemeente in allerlei opzicht zou uitloopen. Eerder zou men die leden hebben duidelijk te maken, dat wie in een kerkeraads-commissie een wettig genomen besluit meent niet te kunnen of te mogen uitvoeren, dan van zijn mandaat moet vragen ontslagen te worden; tenzij dan dat zijn verzet uit gehoorzaamheid aan een onmiskenbaar woord Gods voortkomt; ’t geen hier niet het geval kan zijn.

Misschien kan het geschil wel aan een eind komen, als één der vier bedoelde leden aftreedt, en dan, daar hij niet herkiesbaar is, de kerkeraad iemand benoemt, die anders denkt.

Naar uwe mededeeling onderstelde ik, dat ge voor het beheer de regeling hebt, die ik voor de Generale Synode van 1893 als model concipieerde, en die toen door de Synode aan de kerken is aanbevolen en in haar Acta afgedrukt.


Rutgers, F.L. (1922)


KERKELIJK ADVIES BIJ
Kerkorde GKN (1905) Art. 83