146. Mag het huwelijk van twee Hervormden in de Gereformeerde kerk bevestigd worden?

 

(1908.)

251. Ge schrijft mij, dat een bruidspaar, beiden leden van het Ned. Herv. Kerkgenootschap, en zelfs belijdende leden, in het volle bezit en genot hunner kerkelijke rechten, de kerkelijke bevestiging van hun huwelijk heeft aangevraagd bij den kerkeraad der Geref. kerk te X. En nu vraagt ge mij, of tegen de inwilliging van die aanvrage overwegend bezwaar is.

Ik kan niet anders antwoorden, dan: ja, zeer zeker, zoodanig bruidspaar staat geheel buiten de Geref. kerk; zelfs nog meer dan menig ander, doordat de ouders der bruid wèl tot de Geref. kerk

|215|

behooren, en hun kind, mondig geworden, desniettegenstaande zich bij de Herv. kerk heeft gevoegd en aldaar op belijdenis tot het Avondmaal is toegelaten. Hoe zou zulk een huwelijk dan voor de kerkelijke bevestiging in eene Gereformeerde kerk kunnen thuis hooren?

In vroeger eeuwen, toen de kerkelijke bevestiging allereerst bedoelde: het huwelijk burgerlijk en maatschappelijk te doen tot stand komen (waarbij de kerk dan in zekeren zin als gemachtigde van de Overheid optrad), zou de zaak eenigszins anders gestaan hebben. Maar sedert voor ruim eene eeuw de verplichting is ingevoerd, dat alle huwelijken van Overheidswege door een ambtenaar van den burgerlijken stand te voltrekken zijn, is de kerkelijke bevestiging eene zuiver-kerkelijke handeling geworden; en deze is toch alleen mogelijk en denkbaar, wanneer de daarbij betrokkenen ook tot de kerk behooren, of althans (in geval slechts een van hen tot de kerk behoort), wanneer er genoegzame waarborg is, dat het gezin als zoodanig tot de Geref. kerk zal behooren, b.v. ook doordat vaststaat, dat de kinderen daarin zullen worden opgevoed.

Deed men anders, dan zou men daarmede de kerkelijke bevestiging tot eene onwaardige vertooning maken, en ertoe medewerken, dat bij de gemeente alle kerkelijk besef (dat toch vaak al zoo zwak is) geheel verdween.

Blijkbaar bestaat zulk besef ook in het geheel niet bij dit bruidspaar. Anders zouden zij wel gevoeld hebben, hoe ongerijmd het voor hen was, de kerkelijke bevestiging aan te vragen bij een kerkeraad, dien zij, als „Hervormden″, niet eens als hun wettigen kerkeraad erkennen. Zij doen dit blijkbaar alleen ter wille hunner ouders, om aan deze een genoegen te doen; maar henzelven is het „kerkelijke″ blijkbaar geheel onverschillig, terwijl ook het kerkgaan van de bruid, als zij in X is, blijkbaar te beschouwen is, als een medegaan met de ouders, en als aanwijzing van eigen kerkelijke onverschilligheid.

Dat die ouders eene kerkelijke bevestiging in de Geref. kerk wenschen, kan natuurlijk geen motief zijn; want eene kerk kan haar beginsel en hare waardigheid niet ter zijde stellen, om aan eenig gemeentelid een genoegen te doen.

Aan hen, en ook aan dat bruidspaar, moet de kerkeraad zien

|216|

duidelijk te maken, waarom een goed Gereformeerde, uit gehoorzaamheid aan zijn Koning, niet bij het Herv. Genootschap mag blijven, en waarom eene Geref. kerk, wanneer hij zulks toch doet, hem daarbij niet mag steunen en helpen, door te doen alsof hij op den goeden weg was, en alsof het er niet op aankomt, hoe men kerkelijk leeft.

 

(1902.)

252. Voor zooveel ik het door u bedoelde geval uit uwe mededeelingen ken, zou ik zeggen, dat aan de door u bedoelde personen de huwelijksbevestiging in de Geref. kerk kan worden toegestaan, op grond van hunne belofte van aansluiting bij de Geref. kerk, en van te zullen leeren, teneinde tot belijdenis en Avondmaalsviering te worden toegelaten. Indien er geen reden is om de oprechtheid van die voornemens zeer te betwijfelen, hoort dat gezin toch aanvankelijk niet meer bij de Herv. maar bij de Geref. kerk, en moeten zij voor de huwelijksbevestiging zich tot deze wenden.


Rutgers, F.L. (1922)


KERKELIJK ADVIES BIJ
Kerkorde GKN (1905) Art. 70