Artikel 81.

De Dienaren des Woords, Ouderlingen en Diakenen zullen onder elkander de Christelijke censuur oefenen, en malkander van de bediening huns ambts vriendelijk vermanen.

 

205. Welke censuur is in art. 81 K.O. bedoeld?

|317|

(1908.)

342. De censuur in art. 81 K.O. bedoeld, gaat allereerst over de ambtsbediening; maar dan natuurlijk ook over belijdenis of leer en over levenswandel, waarvan de zuiverheid toch ook in het nauwste verband staat met de ambtsbediening, zoodat wie tegen leer of leven van een zijner mede-dienaren bezwaren heeft, ze bij die censuur moet uitspreken, althans wanneer die bezwaren daartoe genoegzaam gewicht hebben. Mochten er onverhoopt bezwaren zijn, die tot een tuchtmiddel aanleiding geven, dan gaat dat volgens art. 79.

 

(1909.)

343. Bij punt 3 merk ik op, dat de „onderlinge censuur” van kerkedienaren niet alleenlijk en uitsluitend gaat over hun ambtelijken dienst, maar ook over hunne onderlinge persoonlijke verhouding; en voorts over hun belijdenis en wandel in het algemeen; ’t geen ook uitkomt in hetgeen te dien aanzien vermeld wordt in notulen van kerkelijke vergaderingen uit vroeger eeuwen. Dat, en waarom, die oude opvatting goed is, kan ik hier met weinig woorden echter niet uiteenzetten.

 

(1904.)

344. Gaarne antwoord ik terstond op het schrijven, dat volgens uw besluit door de BB. A en B mij gezonden is.

Zooals uit dat schrijven blijkt, is in die vergadering voorgesteld: „Op de Algemeene Vergadering worde de censura morum ingevoerd”; en zijn naar aanleiding van dat voorstel twee vragen ter sprake gebracht:
1º. „Of die Algemeene Vergadering eene „kerkelijke” vergadering is, en mitsdien zich aan de K.O. moet houden, o.a. wat betreft art. 43 en art. 81, waarin over de censura morum wordt gehandeld; en
2º. Of, indien die Algemeene Vergadering geen „kerkelijke”

|318|

vergadering is, het invoeren van censura morum wel wenschelijk en profijtelijk is, en of het dan niet beter ware om zich te bepalen bij de rondvraag aan ’t einde van de vergadering en de leiding van de praeses, indien er enige zaak ware”. Over die twee punten wordt dan mijn advies gevraagd, „wijl omtrent deze zaak verschil van opinie was onder de broederen.”

 

Met de eerste vraag kan natuurlijk bedoeld zijn, of uwe Algemene Vergadering mede behoort tot de „kerkelijke vergadering”, waarvan onze K.O. uitdrukkelijk spreekt en waaraan dus ook in art. 43 en art. 81 bepaaldelijk gedacht is. Immers, dan zou de vraag zelve ongerijmd zijn. In de 16e eeuw, toen onze K.O. werd opgesteld, en ook nog bij de laatste revisie in 1619, konden onze kerken uit den aard der zaak nog niet denken aan Zending, en konden zij dus ook generlei regeling met het oog op de Zending maken. Zelfs daarna, nog twee eeuwen lang, werden alle zaken op Java, ook de kerkelijke zaken, geheel en uitsluitend door de „Compagnie” geregeld. En toen in de 19e eeuw de Christelijke werkzaamheid zich ook met de Zending ging bezig houden buiten alle Overheidsbemoeiїng om, was het tot voor weinige jaren, niet eene „kerkelijke” Zending, maar eene Zending die uitging van genootschappen, commissies enz. en dan ook geheel door deze geregeld en bestuurd werd. Eigenlijk is dit door onze kerken veranderd door de besluiten der Middelburgsche Synode van 1896, die voor onze kerken de beginselen en de grondlijnen der Zending heeft vastgesteld; en voorts door de besluiten der twee nog volgende Generale Synoden, vooral der Arnhemsche van 1902, die aangenomen beginselen en grondlijnen in allerlei bijzonderheden heeft uitgewerkt; allereerst wel door de vaststelling eener „Zendingsorde.”

Deze „Zendingorde”, die evenals onze oude K.O., met gemeen goedvinden van alle kerken gearresteerd is, staat daardoor natuurlijk op ééne lijn met de K.O. zelve, en is inderdaad te beschouwen als eene aanvulling van die K.O., tot regeling eener zaak, die voor de kerken van het hoogste gewicht is, maar waaraan bij het opstellen en revideeren van de oude K.O. uit de aard der zaak onmogelijk reeds had kunnen gedacht worden.

|319|

Hieruit volgt, dat, wanneer gevraagd wordt, of uwe Algemeene Vergadering, die geheel op het gebied der Zending thuis hoort, eene „kerkelijke” vergadering is, het antwoord op die vraag natuurlijk moet gezocht worden, niet in de oude K.O., maar in haar supplement, de „Zendingsorde”; en dat uwe vraag dus bedoelt, of de Alg. vergadering volgens die Zendingsorde eene „kerkelijke” vergadering is.

Maar dan kan ik die vraag ook niet anders dan bevestigend beantwoorden, met het oog op art. 15 van de Zendingsorde, dat in zijn eerste alinea de genoemde Alg. vergadering uitdrukkelijk institueert.

Natuurlijk heeft die „Algemeene vergadering” een eenigszins ander karakter, dan de „vierderlei kerkelijke samenkomsten”, waarvan in art. 29 van de K.O. gesproken wordt. Maar dat vloeit voort uit den aard van het Zendingswerk zelf, waarbij in den aanvang, en ook nog lang daarna, geen Synoden of Classen, of zelfs kerkeraden, gelijk hier te lande, kunnen geconstitueerd worden. Daardoor moeten de missionaire kerkedienaren, (ook die van de hulpdiensten der Zending, zoo lang die nog van de kerken moeten uitgaan) wel geincorporeerd zijn bij zulke vergaderingen in Nederland, die dan, ook voor hen, de eenige kerkelijke macht zijn, die tot handelen bevoegd is. Maar van wege den verren afstand zijn voor de missionairen die vergaderingen onvoldoende. En daarom heeft de „Zendingsorde” ook kerkelijke vergaderingen op het Zendingsterrein geïnstitueerd; om het zoo eens uit te drukken: hulpvergaderingen voor onze kerkeraden, Classen en Synoden; dus vergaderingen, die geheel hetzelfde bedoelen, en die (altijd onder het zeggenschap van de vergaderingen hier te lande, en zonder eigen macht tot handelen tenzij in bepaalde gevallen) steeds doen wat zij kunnen om, ondanks den verren afstand, toch, naar den hoofdregel onzer K.O., „goede orde in de gemeente van Christus te onderhouden”. Dat karakter van hulpdienst komt dan ook uit in al wat de „Zendingsorde” over die missionaire vergaderingen bepaalt. Natuurlijk is niet al wat op die vergaderingen te doen is, met zooveel woorden uitgedrukt; evenmin als dat geschied is in de K.O. met betrekking tot kerkeraden enz. In Gereformeerde. kerken (in tegenstelling met de Roomsche kerk, de genootschapskerk

|320|

enz.) maakt men, uit beginsel, zoo weinig mogelijk gedetailleerde bepalingen, althans in generale ordeningen; zoodat wel ongerijmd zou zijn, te stellen dat eene Gereformeerde kerkelijke vergadering niets zou mogen behandelen, wat niet uitdrukkelijk in de Ordening staat. Er worden beginselen uitgesproken; en dat is voldoende. Die beginselen gelden dan natuurlijk altijd. Zoo b.v. het beginsel van art. 30 K.O., dat op kerkelijke vergaderingen alleen kerkelijke zaken en dat op kerkelijke wijze mogen behandeld worden; en het beginsel der Zendingsorde, dat de macht tot handelen bij de kerkeraden, Classen en Synoden blijft; en nog vele andere beginselen meer. Als nu die beginselen maar goed worden in acht genomen, is er voor verwarring of wanorde of conflict ook geen vrees. Juist integendeel, die „hulpvergaderingen” kunnen dan uitnemend medewerken om „goede orde in de gemeente van Christus te onderhouden”, en om daardoor de geheele kerkelijke werkzaamheid aan haar eigenlijke doel te doen beantwoorden.

 

Door het bevestigend antwoord op de eerste vraag, zou uwe tweede vraag, die een ontkennend antwoord onderstelt, kunnen geacht worden, geen antwoord meer noodig te hebben. Toch is dit inderdaad niet het geval, en is deze tweede vraag zonder twijfel van nog veel meer belang dan de eerste. De eerste vraag betrof nog alleen maar de formeele zijde der quaestie ; maar de tweede gaat op de zaak zelve in, en raakt dus het hoofdpunt.

En dan kan mijn antwoord slechts herhalen wat, reeds van Calvijn af, door alle wezenlijk Gereformeerde kerken en theologen overal en ten allen tijde met den meesten nadruk op den voorgrond gesteld is, dat de kerkelijke discipline (opzicht en tucht) in het algemeen onmisbaar is voor den welstand der kerken, en dat speciaal met betrekking tot kerkedienaren zoodanig opzicht nooit goed kan worden uitgeoefend, wanneer zij, die in zekeren kring bijeen zijn, niet op elkander toezien, en in hunne samenkomsten onderlinge censuur oefenen, zoowel over leer en leven als ook over de bediening van hun ambt; zoodat, ook al ware er op Midden-Java geene geïnstitueerde kerkelijke vergadering, toch, en zelfs des te meer, noodig zijn zou, voor die onderlinge censuur

|321|

opzettelijk samen te komen. De missionaire dienaren van de kerken van Amsterdam, Rotterdam, Heeg, enz. kunnen nu eenmaal de vergaderingen hunner kerkeraden en Classen niet komen bijwonen, en ook niet profiteeren van het toezicht, dat hier te lande door de kerkedienaren over elkander wordt uitgeoefend. Des te meer is dan noodig, dat zij op Midden-Java daarvoor samenkomen, om, gelijk de K.O. als beginsel stelt, „elkander van de bediening huns ambts vriendelijk te vermanen.” Dit is niet alleen „wenschelijk en profijtelijk,” maar ook noodig voor den welstand en den bloei der zending.

Eene rondvraag van den praeses bij het einde eener vergadering kan daarvoor zekerlijk niet in de plaats treden. Immers, alsdan zou iedere opmerking of aanmerking aanstonds het formeele karakter hebben eener aanklacht, en voorts ook altijd den schijn hebben van iets persoonlijks, dat men tegen een der broederen zou hebben. juist dat persoonlijke moet zorgvuldig geweerd en vermeden worden, en ook zelfs geen schijn daarvan mag overblijven. En evenmin mag de bedoeling zijn, iemand aan te klagen, in formeelen zin, waaruit altijd eene kerkelijke procedure zou moeten volgen. De onderlinge censuur bedoelt juist, door broederlijke opmerkingen, en zoo noodig ook door broederlijke terechtwijzing en vermaning, te voorkomen, dat aanklachten noodig worden; en voorts om alle opmerkingen, terechtwijzing en vermaning te doen komen, niet van één broeder, waardoor de zaak al licht persoonlijk zou worden, maar van de vergadering, d.i. van de gezamenlijke broeders. Daardoor kan zulke opmerking enz. dan ook te beter effect sorteeren. En, ja, dan is het zeker mogelijk, dat zij, ook na gedurige herhaling, toch niets uitwerkt; en de Algemeene Vergadering kan dan zeker zelve niet verder gaan. Maar dan zou de zaak bij onze kerkeraden en Classen komen, niet in den lastigen en verderfelijken vorm van een geschil tusschen twee kerkedienaren, maar als eene noodzakelijke inlichting van de gezamenlijke broeders, die naar Christelijken eisch eerst zelven beproefd hebben, door vermaning enz. een misstand te verhelpen. Hierop wijzende, denk of onderstel ik volstrekt niet, dat onze kerken ooit een Dienaar zullen zenden voor bediening des Woords of voor een der hulpdiensten, die niet alleen aanleiding zou geven tot opmerkingen (dàt kan bij

|322|

ons allen wel eens voorkomen), maar die dan ook nog elk broederlijk vermaan zou in den wind slaan. Maar ik heb dit punt eenigszins uitgewerkt, om te doen zien, hoe die onderlinge censuur inderdaad de weg is om ook zelfs moeielijke gevallen, als die onverhoopt mochten voorkomen, tot een goed einde te brengen, zoodat de groote zaak der Zending, waar het allen toch ten slotte om te doen is, geen onherstelbare schade lijde.

Natuurlijk moet zulke onderlinge censuur, om werkelijk doel te treffen, goed worden uitgeoefend. In Gereformeerde kerken is daarvoor de oude en beproefde manier, dat allen beurtelings de vergadering verlaten, — dat eventueele opmerkingen over leer en leven en bediening dan door de anderen gemaakt en besproken worden, — en dat dan het resultaat, waar de vergadering toe kwam, aan den weêr binnengekomene door den praeses wordt medegedeeld. Deze krijgt dan daarna weêr gelegenheid op eventueele opmerkingen, zoo hij dit dienstig acht, te antwoorden; waarop, naar gelang van omstandigheden, de praeses dan nog weêr de opmerking kan aandringen of voorshands laten rusten, of wel een der aanwezigen, als de zaak dit schijnt te vorderen, vernieuwde bespreking kan vragen buiten tegenwoordigheid van den daarbij betrokkene. Als maar altijd stipt vermeden wordt al wat zou kunnen leiden tot „onderling gekibbel” of ook maar daarnaar zwemen zou. Het worde nooit eene quaestie tusschen twee personen, maar blijve altijd eene zaak tusschen één broeder en de vergadering; ook wanneer er in deze eene meerderheid en eene minderheid is.

En waar het bovenal op aankomt, is dit, dat bij die gansche onderlinge censuur alles gezegd en gedaan wordt als in de heilige tegenwoordigheid des Heeren, en dus met geen andere drijfveér dan ijver voor des Heeren huis en dienst en koninkrijk, en voorts met waarachtiger broederzin, wijsheid, voorzichtigheid en bezadigdheid. In dien geest moeten alle kerkedienaren, naar de oude, reeds van Calvijn afkomstige, uitdrukking, bereid zijn om, als het werkelijk noodig is, anderen te vermanen, en even bereid om wederkeerig anderer vermaning in dank te ontvangen.

Ik zou wel wenschen, dat de ruimte van een brief toeliet, hier nog het advies bij te voegen (met eene Hollandsche vertaling van

|323|

het Latijn), dat Calvijn reeds in 1544 eens gegeven heeft over volkomen dezelfde quaestie. Hij had in Genève, aanstonds met de doorvoering der Reformatie, zulke onderlinge censuur van de kerkedienaren ingevoerd. In Neuchatel had zijn vriend Farel dat toen nagevolgd; maar aldaar kwam oppositie van iemand, die bezwaar had tegen dat beurtelings buitenstaan om „door de vergadering” gecritiseerd en eventueel vermaand te worden, en die nu allerlei gezochte redeneeringen daartegen inbracht. Calvijn, daarmede in kennis gesteld en om advies gevraagd, heeft toen een uitvoerig en degelijk en afdoend advies gegeven in een brief van 7 Nov. 1544, afgedrukt in alle edities van Calvijns werken; in de laatste, de quarto-editie 5 bldzz. fijn gedrukt. Dus te lang, om hier over te nemen. Toch moge een enkele van zijne vele treffende opmerkingen over deze zaak hier nog eene plaats vinden. Zoo b.v. toont hij in den aanvang aan, hoe noodig zulke censuur (onderscheiden van de persoonlijke vermaningen tusschen den eenen broeder en den anderen, onder vier oogen) voor kerkedienaren is. „Nooit”, zegt hij, „is het bij menschen zóó gesteld, dat ergens volmaaktheid gevonden wordt… Bij de zwakheid, die ons eigen is, kan het wel niet anders, of we hebben eenige gebreken, waarover het passend en nuttig is dat wij vermaand worden. Bij sommigen zijn dingen, die verkeerd zijn, te verbeteren; bij anderen, die in gevaar zijn van afwijking, moet waarschuwing dit, zoo mogelijk, voorkomen; weér anderen moeten tot meerderen ijver worden aangespoord; nog anderen hebben zelfs berisping noodig; en bij weèr anderen is onderzoek noodig naar kwade geruchten over hen, ook om ze, als zij valsch zijn, gezamenlijk uit de wereld te helpen… Er kan ook bij een broeder iets zijn, dat aan zijne mededienaren of aan de menschen mishaagt, en waarbij dan de vraag is of dat een gebrek is, waarover hij te vermanen is, welke vraag dan met gemeen overleg te behandelen is…”

Een weinig verder volgt dan de uiteenzetting der eischen van „oprechtheid, billijkheid, voorzichtigheid en gematigdheid,” met de waarschuwing tegen „al te groote gestrengheid”, tegen „geneigdheid om broeders te beschuldigen”, tegen „het ten toon stellen van een broeder door noodelooze openbaring

|324|

„van een verborgen gebrek, dat men is te weten gekomen”, enz., „tegen welke dingen moet gewaakt worden, opdat de heilzame medicijn van die onderlinge censuur niet in een vergif veranderd worde ”. Elders maakt hij nog de opmerking, toegelicht door twee voorbeelden uit het leven van Paulus, dat men bij die censuur „niet alleenlijk de betering van den broeder moet op het oog hebben, maar ook de goede orde en de gemeene stichting.” — Maar ik kan niet alles overnemen. Mijn antwoord op uw schrijven is toch al lang genoeg.

Moge ook bij deze zaak de wijsheid, die van Boven is, Uwe vergadering leiden, tot heil van Gods kerk en tot eer van Zijn Naam.


Rutgers, F.L. (1922)


KERKELIJK ADVIES BIJ
Kerkorde GKN (1905) Art. 81