148. Mag een gedwongen huwelijk kerkelijk bevestigd worden?

|219|

(1892.)

255. In het door U genoemde geval, (van een jongman en een meisje, die ongeoorloofde gemeenschap hadden, ten gevolge waarvan het meisje zwanger is geworden) heeft de kerkeraad goed en naar Gods Woord gehandeld door op een huwelijk aan te dringen en dit te bevorderen.

Maar daaruit volgt dan ook vanzelf, dat kerkelijke bevestiging van dit huwelijk niet alleen geoorloofd, maar zelfs plichtmatig is.

Bezwaar daar tegen, of zelfs verontwaardiging daarover, (gelijk ge schrijft dat in X of Y wel gevonden wordt) kan alleen voortkomen uit een verkeerde opvatting van hetgeen de kerkelijke huwelijksbevestiging is. Inderdaad schijnt bij velen nog na te werken de Roomsche opvatting, volgens welke het huwelijk een sacrament is; zoo al niet het huwelijk zelf, dan toch de kerkelijke bevestiging; zoodat althans daaraan geen onwaardigen mogen deelnemen. Of wel, zoo men op dit punt geen Roomschen zuurdeesem meer heeft, dan toch houdt men de kerkelijke bevestiging voor een soort van bewijs van goed gedrag, of wel voor een soort van kerkelijk recht, dat bij wijze van tuchtmiddel aan onwaardigen moet ontzegd worden, en desnoods alleen na openbare schuldbelijdenis weer kan worden toegekend.

Aan allen die alzoo denken, moet worden duidelijk gemaakt, dat zij zich geheel vergissen. Noch in onze kerkenordeningen of kerkelijke bepalingen, noch door eenig Gereformeerd schrijver, is de kerkelijke bevestiging van het huwelijk ooit aldus voorgesteld of beschouwd; en het bevestigingsformulier geeft er ook niet de minste aanleiding toe. De huwelijksbevestiging is niet anders dan de openlijke verbintenis van de te huwen personen tot hetgeen de Heere in zijn woord van gehuwden eischt, — de openlijke verklaring, in den naam des Heeren door zijn kerk gegeven, dat zij van nu af als man en vrouw mogen samenleven, — en daaraan verbonden, de openlijke inroeping van den zegen des Heeren over dit door den Heere gewilde huwelijk.

Voor den Christen nu, is zulke bevestiging noodig, om te maken, dat zijn huwelijk niet heidensch zij, of slechts een burgerlijk contract zij, maar om het in hoogeren zin wettig te doen wezen. Bij een geoorloofd huwelijk van leden der gemeente moet dus door

|220|

de kerk altijd op kerkelijke bevestiging worden aangedrongen, en mag zulke bevestiging dan ook nooit geweigerd worden. Weigering mag alleen, en moet dan ook, wanneer het huwelijk zelf tegen Gods Woord ingaat, d.w.z., naar Gods woord niet moest gesloten worden (b.v. wanneer een overheid scheiding zóó gemakkelijk maakt, dat de kerk die niet kan aanvaarden, en de aldus rechtmatig gescheidene weer zou willen trouwen). Maar het zou een ongerijmdheid, ja de tegenstrijdigheid zelve zijn, wanneer eenerzijds de kerk van twee menschen zeide: naar Gods Woord moeten zij trouwen, en andererzijds diezelfde kerk tevens zei: maar ik wil het hun, zooveel in mij is, onmogelijk maken, door de kerkelijke bevestiging hun te ontzeggen.

Tijd ontbreekt mij, dit nader uit te werken. Noodig is zulks ook zeker niet. Maar wel is noodig, dit punt in het licht te stellen, in een gemeente, waar te dien aanzien misvatting is. En indien ik kerkeraadslid was in zulk een gemeente, zou ik zeker voorstellen, de mansleden eens samen te roepen, om over dit punt eens met hen te handelen. In het algemeen houd ik wel van zulke samenkomsten met de gemeenteleden, als er eenig punt is, waarover velen in de gemeente onderwijzing of licht noodig hebben. Een kerkeraadsbesluit is dan niet noodig. Dit moet ook duidelijk gemaakt worden aan de leden der gemeente. En van zulke samenkomsten heb ik hier en elders vele goede vruchten gezien.

De meening, alsof ontzegging van de huwelijksbevestiging een soort van kerkelijk tuchtmiddel zijn kon, is gemakkelijk te bestrijden. Immers door zoodanig tuchtmiddel zouden de getroffenen, indien zij geheel naar Gods Woord wilden handelen en dus niet zonder kerkelijke bevestiging willen trouwen, verhinderd worden te trouwen, terwijl het Gods Woord eischt, dat de jongen het meisje niet zal laten zitten. Door het tuchtmiddel zouden dus de getroffenen verhinderd worden naar Gods Woord te handelen; wel vlak in strijd met de kerkelijke tucht, die de geloovigen juist aan Gods ordinantiën wil houden. Bij zonde tegen het 7e gebod zijn zeer zeker tuchtmiddelen noodig; maar dan die naar Gods Woord; niet een eigen gekozen tuchtmiddel, dat er lijnrecht tegen ingaat.

En dan is voorts schuldbelijdenis (liefst, als het kan openbaar, wanneer de zonde openbaar was geworden) van te voren zeker

|221|

zeer wenschelijk, en mag, ja moet die ook door de kerk geeischt worden. Maar de kerkelijke bevestiging is daarvan alweer niet afhankelijk. Immers, in ieder geval moeten die menschen trouwen en mogen zij het niet nalaten. Bij de zonde van onboetvaardigheid mag niet de tweede zonde komen, dat de jongeman het meisje laat zitten. Maar als het huwelijk zelf dan naar Gods woord mag en moet, dan mag en moet ook de kerkelijke bevestiging.

Deze zegt niets omtrent de waardigheid of onwaardigheid der personen. En bij de bevestiging zelve kan en moet wel degelijk, naar gelang van omstandigheden, over de zonde van ongeoorloofde gemeenschap toepasselijk gesproken worden, bepaaldelijk als schuldbelijding achterwege bleef.


Rutgers, F.L. (1922)


KERKELIJK ADVIES BIJ
Kerkorde GKN (1905) Art. 70