215. Kan iemand, die Hervormd wil worden, daartoe eenig attest of attestatie van zijn kerkeraad krijgen?

 

(1908.)

356. Ge schrijft mij, dat iemand, die zich van de Geref. kerk te X heeft afgescheiden en die ondanks alle vermaan bij die afscheiding volhardt, thans van den kerkeraad vraagt, hem „de vervallen attesten van doop en belijdenis te doen toekomen na dezelve als ongeldig te hebben gemaakt om misbruik te voorkomen uwerzijds.”

Dat is wel eene zonderlinge vraag! zóó zonderling, dat zij misschien wel nooit in eenige kerk door iemand zal gedaan zijn! Uit de woorden maak ik op, dat de aanvrager vroeger in X is gekomen met attesten of attestatiën van elders, welke hij (als stukken, die voor den kerkeraad van X bestemd waren) destijds dus indiende bij uwen kerkeraad, waarna hij, op getuigenis van die stukken in het lidmatenboek werd ingeschreven.

Na zulke inschrijvingen hebben dergelijke attesten of attestatiën natuurlijk alle beteekenis en waarde verloren: zij hebben dan hun dienst gedaan en kunnen verder geen dienst meer doen. Doorgaans worden zij dan ook na eenigen tijd verscheurd of verbrand, althans in groote gemeenten als bv. Amsterdam, waar men anders op den duur kasten vol van zulke waardelooze papieren zou krijgen. Maar al worden zij ook bewaard, zij beteekenen niets meer.

Intusschen blijven zij, bij bewaring, eigendom van den kerkeraad, evenals alle aan den kerkeraad gerichte en voor dezen bestemde brieven: een attest of attestatie is ook zulk een brief. En in geen geval zou iemand kunnen eischen, dat aan hem een brief gegeven werd, dien de kerkeraad van een anderen kerkeraad over hem

|343|

ontving. Zulk een eisch heeft geen zin. En ongerijmd is ook de gedachte, dat de kerkeraad zulk een brief zou kunnen „ongeldig” (?) maken, of daarvan zou kunnen „misbruik maken”.

De bedoeling van den vrager zal wel zijn, om een getuigenis te krijgen van uwen kerkeraad, dat hem dienen kan om lid te worden der Hervormde kerk. Maar daartoe kan of mag uw kerkeraad niet medewerken; en dat doen onze kerkeraden dan ook nooit. Als de Herv. kerkeraad hem wil aannemen, dan moet die kerkeraad maar op andere wijze te weten komen, of de persoon voldoet aan ’t geen het Herv. kerkgenootschap voor zijne leden eischt.

Indien uw kerkeraad den aanvrager schriftelijk antwoordt, dan kan dit antwoord kort en bondig zijn, dat de kerkeraad geen stukken of papieren heeft of ooit gehad heeft, die aan hem zouden toebehooren.

 

(1908.)

357. Naar aanleiding van een besluit uwer Classe in zake het al of niet afgeven van een attest aan iemand, die zich van de Geref. kerk heeft afgescheiden om tot het Herv. kerkgenootschap over te gaan, vraagt ge mij, of uw kerkeraad zonder bezwaar uitvoering kan geven aan hetgeen in dat besluit uitgesproken wordt, dan wel, of het noodig is deze zaak op de Particuliere Synode te brengen.

Mijn antwoord is, dat er voor dit laatste in geen geval eenige reden is. Immers, de Classe sprak uit, „dat geen attesten-afgifte aan de Herv. kerk kan plaats hebben” (waarmede dus de kerkeraad van X bij zijn weigering in het gelijk gesteld werd), en voorts sprak zij uit, dat „wel kan plaats hebben mededeeling van bloot historische feiten”, dat iemand „gedoopt is en lid der Geref. kerk geweest is.”

De Classe oordeelde dus niet, dat zulke mededeeling behoort te geschieden, maar alleenlijk, dat zij kan geschieden, d.w.z. dat zij mogelijk en geoorloofd is; zoodat zij aan den kerkeraad van X te dien aanzien niets voorschreef of aanraadde,

|344|

maar alleenlijk meende, dat die kerkeraad tot zulke mededeeling vrijheid had.

En ten overvloede, om dit goed te doen uitkomen, voegde de Classe er nog bij: „Echter aan X overlatende dit te doen,” ’t geen alleenlijk beteekenen kan, dat de kerkeraad van X nu zelf maar beslissen moet, of hij zulke mededeeling, al dan niet, meent te kunnen of te moeten doen.

In dat alles is toch zeker hoegenaamd niets, waarover uw kerkeraad zich zou kunnen bezwaard achten, of waarom hij bij de Part. Syn. zou protesteeren.

Als ik nu lid was van den kerkeraad van X dan zou ik oordeelen, dat er geen bezwaar is tegen de mededeeling van het feit, dat iemand gedoopt is, aangezien dit soms noodig is, om wederdooperij te voorkomen (eene zaak, waar Geref. kerken ook belang bij hebben, zoodat zij het feit van eene Doopsbediening eventueel zelfs aan Roomsche pastoors enz., zou hebben mede te deelen), maar dat er wel bezwaar is tegen de mededeeling van het feit, dat de aanvrager lid was der Geref. kerk, aangezien deze mededeeling geen ander nut of doel zou kunnen hebben dan om hem den overgang tot het Herv. genootschap gemakkelijk te maken; eene zaak, waartoe een Geref. kerk zeker niet geroepen is.

Uw kerkeraad zou dan aan den bedoelden persoon eenvoudig kunnen schrijven, dat de kerkeraad besloten heeft hem mede te deelen, dat hij voor de leden van zijn gezin, die in de Geref. kerk te X gedoopt zijn, ten bewijze daarvan een uittreksel uit het Doopboek dier kerk kan verkrijgen, wanneer hij aan den praeses van den kerkeraad opgave doet van de namen der gedoopten, voor wie zulks gevraagd wordt, en van den datum (althans ongeveer), op welken die namen in het Doopboek zullen te vinden zijn.

In onderscheidene Geref. kerken (b.v. hier in Amsterdam) wordt zulk een doopbewijs na iederen doop aanstonds afgegeven (geteekend door den ouderling, die bij dien dienst fungeerde); zoodat iemand, die zich later afscheidt, het vanzelf reeds heeft. En zoo is er geen bezwaar, het later nog af te geven, ter voorkoming van wederdooperij uit onwetendheid.


Rutgers, F.L. (1922)


KERKELIJK ADVIES BIJ
Kerkorde GKN (1905) Art. 82