Art. X. Een Dienaar, eens wettelijk beroepen zijnde, mag de gemeente, aan welke hij verbonden is, niet verlaten, om elders eene beroeping op te volgen, zonder bewilliging des Kerkeraads met de Diakenen, en met voorweten van de Classis, gelijk ook geene andere Kerk hem zal mogen ontvangen, eer hij wettelijke getuigenis zijns afscheids van de Kerk en Classe, waar hij gediend heeft, vertoond hebbe.

 

Vertrek van de eene naar de andere gemeente.

In art. 5 is reeds gehandeld over de beroeping tot eene andere gemeente en de manier derzelve. Art. 10 sluit zich daarbij

|45|

aan en handelt over de opvolging van zulk een beroeping en de beslissing in dezelve. Er waren rondreizende predikers, die in drieërlei opzicht zondigden: 1e omdat zij zonder roeping en examen optraden, waartegen toen de artt. 3 en 4 werden opgesteld; 2e omdat zij zich aan geen vaste standplaats en bepaald arbeidsveld wilden verbinden, waartegen toen de bepaling van art. 7 is gemaakt; 3e dat zij, na hier en daar een tijdlang gepreekt te hebben, als het hun niet langer beviel, zoo maar, zonder aan hun kerkeraad en classe verlof te vragen, weer naar een andere plaats vertrokken; en tegen deze onordelijkheid geldt nu art. 10. Wij wijzen op de volgende punten:

1. De wettelijke beroeping met of zonder conditie. Een dienaar, eens wettelijk beroepen zijnde, mag de gemeente, aan welke hij verbonden is, (in de oude redactie stond: „daer hij sonder conditie aenghenomen is”) niet verlaten enz. Er was dus oudtijds sprake van een beroeping met en zonder conditie. De kerken stelden toen iemand, dien zij niet voldoende kenden, wel een tijdlang op proef. Er waren nog te veel, die geen geregelde opleiding ontvingen. Gedurende dien proeftijd moest het dan blijken of zij de noodige ambtsgaven bezaten, zich ijverig op de studie toelegden, de gemeente trouw dienden, onberispelijk waren in leer en leven; dus of zij aan de gestelde verwachtingen beantwoordden. Was de tijd verstreken en beviel het van een van beide zijden niet, dan ging men van elkander. Een andere reden was, dat predikanten, die vanwege de vervolging verdreven werden of moesten vluchten, een tijdlang een andere gemeente dienden, totdat zij weer konden terugkeeren. Maar toen die redenen wegvielen, d.w.z. toen de vervolging ophield en er een vaste rubriek van geschoolde dienaren kwam, drong de synode van Dordrecht, 1578, er reeds op aan, dat de dienaren zich „gheheelick” aan de gemeenten moesten geven, Spoedig verviel de beroeping op conditie geheel en had de beroeping zonder conditie van tijd, dus voor altijd plaats. Dit was al regel tijdens de synode van Dordrecht, 1618-’19, maar zij liet de bepaling nog staan voor de enkele gevallen, die zich nog eens konden voordoen. Eerst de synode van Utrecht, 1905, liet ze weg, omdat in een geval van hooge uitzondering de conditie in den beroepsbrief omschreven kan worden.

2. De gemeente verlaten en elders eene beroeping opvolgen. Een dienaar mag zijne gemeente „niet verlaten” d.i.

|46|

den band met haar niet verbreken, van haar niet heengaan en haar niet herderloos achterlaten, — het woord „verlaten” beteekent hier hetzelfde als in de uitdrukking: „zijn vrouw verlaten” d.i. haar verstooten, haar achterlaten en van haar heengaan, — „om elders eene beroeping op te volgen” d.i. om elders daadwerkelijk den dienst te aanvaarden. In de oude redactie der 16e eeuw stond: „om elders een beroepinghe aen te nemen”; maar wijl „eene beroeping aannemen” tegenwoordig een geheel andere beteekenis heeft dan in de 16e eeuw en nu zooveel wil zeggen als: „besluiten om heen te gaan”, waarna de uitvoering van het besluit nog wel weken kan duren, terwijl in de 16e eeuw „eene beroeping aannemen” beteekende: „eene beroeping opvolgen” d.i. daadwerkelijk den dienst in eene andere kerk aanvaarden; wat duidelijk blijkt uit den Lat. tekst „ad aliam transferri ecclesiam non poterit” d.i. hij zal niet tot eene andere kerk kunnen overgeplaatst worden; zoo heeft de synode van Utrecht, 1905, de woorden: „om elders eene beroeping aan te nemen” aldus gewijzigd: „om elders een beroeping op te volgen” d.w.z. om elders (nl. in een andere plaats) eene beroeping op te volgen d.i. daadwerkelijk den dienst te aanvaarden; zoodat het woordje „elders” niet bij „beroeping”, maar bij „op te volgen” behoort; immers het „verlaten zijner gemeente” d.i. het afscheid en het vertrek gaat vooraf en daarna komt de tweede acte nl. het opvolgen van eene beroeping of in dienst treden „elders”, op een andere plaats.

3. Zonder bewilliging des Kerkeraads met de Diakenen d.i. van den breeden kerkeraad, want de breede kerkeraad beroept, het ligt dus in de lijn, dat de breede kerkeraad ook uit het ambt ontslaat.

Waarom is deze „bewilliging” van den breeden kerkeraad noodig? Omdat een dienaar „zonder conditie van tijd” d.i. voor zijn leven aan den dienst in zijne gemeente verbonden is. Was hij met conditie van tijd bijv. voor tien jaar verbonden, zooals dat vroeger wel geschiedde, dan kon hij aan het einde van den termijn heengaan. Maar nu hij „voor onbepaalden tijd” beroepen is en zich verbonden heeft, mag hij den band niet eigenmachtig verbreken. De band tusschen dienaar en gemeente is bilateraal d.i. wederzijds bindend van karakter. De eigenaardigheid is, dat zulke overeenkomsten alleen door wederzijdsche toestemming van beide partijen kunnen aangegaan en ook weer ontbonden worden. Moeilijkheid levert het op,

|47|

wanneer de eene partij den band wel, maar de andere niet wil ontbinden. De dienaar alleen kan dan niet beslissen; de kerkeraad alleen ook niet; maar beide samen door onderling overleg; en kunnen ze het niet eens worden, dan is er voor beide partijen beroep op de meerdere vergaderingen mogelijk.

Welk karakter draagt deze „bewilliging”? In de 16e en 17e eeuw was ,,bewilliging” in de practijk gelijk aan „beslissing” des kerkeraads. Ontving een dienaar een beroep en wilde de kerkeraad hem niet laten gaan, dan moest hij wel blijven of werd er soms een kerkelijke procedure uit geboren; terwijl er bij de beslissing door de classe minder met de neiging van den dienaar en meer met het belang der betrokken kerken gerekend werd. In de 18e eeuw sloeg de evenaar echter om en kwam de beslissing in de practijk schier uitsluitend bij den dienaar en was de „bewilliging” van den kerkeraad al meer een gedwongen fraaiigheid, omdat het steeds moeilijker bleek een dienaar tegen zijn zin te dwingen, of te blijven of te gaan. De juiste beteekenis is: dat de dienaar provisioneel (voorshands) beslist en dat de kerkeraad in die beslissing bewilligt. Eerste stadium is de dienaar ontvangt het beroep, hij moet er dus allereerst over oordeelen. Hij is de eerste, de actieve, de handelende, de oordeelende; hij mag de gemeente „niet verlaten om elders eene beroeping op te volgen” enz.; de actie gaat dus van hem uit; hij moet dus, zooals Voetius zegt, zelf eerst het beroep approbeeren, want niemand kan een beroep opvolgen of hij moet overtuigd wezen, dat het beroep wettig en in den Heere gedaan is. Tweede stadium is: dat hij van zijn voorloopige beslissing, om te blijven of heen te gaan aan den kerkeraad kennis geeft. Van het eerste geval, wanneer hij overtuigd is, dat hij van Gods wege moet blijven, zegt het artikel niets, omdat een dienaar „zonder conditie van tijd” aan de gemeente verbonden is. Oordeelt de kerkeraad echter om gegronde redenen (geen persoonlijke gevoeligheden) dat het èn voor den dienaar èn voor de gemeente beter is, dat hij vertrekt, dan deelt bij dat oordeel aan den dienaar mee en deze doet wél er ernstig mee te rekenen. Kan hij met dat oordeel niet instemmen en komt er bij nader overleg geen overeenstemming, dan is beroep op de meerdere vergaderingen mogelijk. In het tweede geval deelt bij zijn voorloopige beslissing, om de roeping op te volgen, met opgave van redenen (bijv. dat hij elders grooter of kleiner arbeidsveld krijgt, of met meer stichting hoopt

|48|

te kunnen dienen, of omdat zijn gezin grooter wordt en hij van zijn traktement niet meer kan leven, enz.) aan den kerkeraad mee met de vraag om er in te bewilligen. Derde stadium de kerkeraad moet dan overwegen, of er genoegzame redenen zijn om in zijn heengaan te bewilligen. Hierbij kunnen zich drie gevallen voordoen: a. dat de kerkeraad de aangevoerde redenen voldoende acht, en acte van eervol ontslag verleent; dan verloopt de zaak gemakkelijk; b. dat de kerkeraad wel in zijn heengaan bewilligt, maar geen eervol ontslag meent te kunnen geven; dan is nader overleg noodig om tot vereenstemming te komen; en ten laatste beroep op de meerdere vergaderingen mogelijk; c. dat de kerkeraad op goede gronden (bijv. dat in een groote gemeente met meer dienaren, nu de laatste zou heengaan), de bewilliging meent te moeten weigeren; in welk geval de dienaar zich wel ernstig mag bedenken; maar, zoo bij bij zijne voorloopige beslissing persisteert en, na overleg, geen overeenstemming verkregen te hebben, de zaak op de classe kan brengen.

4. En met voorweten van de Classe: waarmee bedoeld wordt, dat de classe mede moet toestemmen en bewilligen. Het woord „voorweten” heeft hier de beteekenis van toestemstemmen, bewilligen. Het kan toch gebeuren, dat een classe voor het geval staat, dat bijna alle dienaren uit haar ressort zijn vertrokken en ernstig bezwaar moet maken, dat ook deze heengaat. In gewone gevallen echter, wanneer kerkeraad en dienaar tot overeenstemming gekomen zijn, kan de classe er zich bij aansluiten en bestaat het voorweten dus alleen in het controleeren der acte van afscheid van den kerkeraad en in de vraag of zij zelve ook een acte van ontslag kan uitreiken; doch ook dit is noodig om te zorgen, dat alles eerlijk en met orde geschiede.

5. Gelijk ook geene andere Kerk hem zal mogen ontvangen, eer hij wettelijke getuigenis zijns afscheids van de Kerk en Classe, waar hij gediend heeft, vertoond hebbe. Hier wordt niet bedoeld het bewijs, dat hij zijn afscheidspredikatie gehouden heeft, maar de acte van ontslag van de kerk, die bij diende en van de classe, waartoe deze behoorde. Vroeger gebeurde het wel, dat een dienaar, die zonder acte van ontslag van zijn kerkeraad en classe, dus als een deserteur, naar een andere kerk overliep, een half jaar geschorst werd. Ook zou een kerk, die hem ontving, ernstig te berispen zijn.

|49|

Op de vraag, „wanneer een vertrekkende dienaar los is van zijne kerk”, antwoordde de synode van Amsterdam, 1908, art. 71: „1e dat in het wettelijk getuigenis zijns afscheids volgens art. 10 K.O., aan een vertrekkend Dienaar te geven, zal worden opgenomen, dat het ontslag zijner Kerk ingaat op den datum, waarop hij, volgens de overeenkomst met de beroepende Kerk, door deze laatste zal worden ontvangen; 2e dat voor dezen datum in den regel zal gesteld worden de Zaterdag, volgende op den dag, waarop de beroepen Dienaar, in de kerk welke hij verlaat, afscheid zal hebben gepredikt, tenzij met onderling goedvinden door de betrokken Kerken anders mocht worden bepaald; en 3e dat van dien bepaalden datum af de beroepen Dienaar geheel komt voor rekening van de roepende Kerk”.


Jansen, Joh. (1976)


COMMENTAAR OP
Kerkorde GKN (1905) Art. 10