Art. XX. In de Kerken, waar personen zijn, die volgens Art. 8 bekwaam zijn geoordeeld om tot den dienst des Woords te worden voorbereid, zal men tot hunne oefening het gebruik der propositiën kunnen instellen.

 

De Propositiën.

Dit artikel handelt over de „propositiën” d.i. over de opleiding tot het predikambt door middel van zoogenaamde preekvoorstellen of oefeningen in het preeken. Het heeft telkens wijziging ondergaan en nog komt het ons voor, niet uit te drukken wat het moet uitdrukken.

1. De private propositiën ter opleiding tot het predikambt.

|83|

Reeds het convent te Wezel, 1568, bepaalde, dat, zoolang er nog geen wetenschappelijke gelegenheid voor de opleiding kon worden ingericht, deze voorloopig alleen aan de private proposities, ook wel profetiën genoemd, moest worden toevertrouwd. Op die manier werden dan enkele studenten van buitenlandsche universiteiten, voorts enkele priesters en monniken, die van Rome overkwamen, en verder ongestudeerde personen van goeden aanleg, voor het predikambt bekwaamd. Te Wezel zelf o.a. Jean de Poirk, Everhardus Mommius en G. van der Horst. Deze private proposities waren, zooals de synode van Dordrecht, 1578, nadrukkelijk bepaalde, èn voor ongestudeerde personen èn voor studenten ter aanvulling hunner universitaire studie.

Maar de synode van ’s-Gravenhage, 1586, voegde er een geheel andere bepaling, nl. inzake de publieke propositie of het preeken voor de gemeente, aan toe. In art. 18a handelde zij wel over de private propositie (de private oefening in het preeken door het opstellen en voordragen van preekvoorstellen): „Inde Kercken daer meer bequamen Predicanten zijn, salmen t’ ghebruyck der Propositien aenstellen, om door sulcken oeffeninghen eenighe tot den dienst des Woordts te bereyden.” Maar dan volgt er in het tweede deel van het artikel (18b): „Wel-verstaende, dat gheen Proponenten die gemeente openbaerlijck vanden Predickstoel sullen Leeren, dan die Wettelijck gheexamineert ende bequaem ghekent zijn inde Vniversiteyt ofte Classe: ende en sullen nochtans haer niet vervorderen die Sacramenten te bedienen, totter tijt toe sy volcomelijcken beroepen ende bevestight zijn.”

Opmerkelijk, dat de synode van Dordrecht, 1618-’19, alleen het eerste deel van dit artikel heeft overgenomen en het tweede stuk geheel heeft weggelaten en door de woorden: „volghende in desen de ordre daervan by desen synode specialijck gestelt,” (art. 20) heeft vervangen. De reden daarvan ligt voor de hand. Tusschen de jaren 1586 en 1618-’19 waren de Arminiaansche twisten opgekomen. De kerken vertrouwden het universiteitsexamen te Leiden niet meer. En om nu de heeren van de academie niet te verbitteren, schrapten zij niet alleen het universiteitsexamen, maar de geheele bepaling van het publieke optreden der studenten, en voegden er de bovengenoemde woorden voor in de plaats. Wat de synode nu met die door haar „specialijck” gestelde „ordre” bedoelde, is niet duidelijk. Blijkbaar doelde zij op de in art. 8 opgenomen bepaling inzake de toelating van ongestudeerden, die met singuliere gaven begiftigd waren. Althans

|84|

in dien geest heeft de synode van Utrecht, 1905, het artikel nog eens weer gewijzigd en luidt het nu zooals het boven is afgedrukt.

Het komt ons echter voor, dat door deze wijziging de nevelen waarin art. 20 zoolang gehangen heeft, nog niet zijn opgeklaard. Wel is nu de bedoeling van art. 20 aan geen twijfel meer onderhevig. Het bepaalt nu alleen, dat de kerken tot de oefening van ongestudeerden, die volgens art. 8 bekwaam zijn geoordeeld om tot het predikambt voorbereid te worden, de propositiën kunnen instellen. Alleen maar, deze bepaling is hier geheel overbodig, omdat zij aan het slot van art. 8 reeds voorkomt, want daar staat nadrukkelijk, dat de classe zoodanige onbestudeerde personen, die met goedvinden der particuliere synoden naar het predikambt mogen staan, eerst zal examineeren „en naar dat zij hen in het examen bevindt, hen een tijd lang in ’t privé (zal) laten proponeeren en dan voorts met hen handelen, zooals zij oordeelen zal stichtelijk te wezen.”

Maar indien dit bezwaar gegrond is, volgt daaruit, dat de wijziging van dit artikel in een andere richting had moeten gezocht worden. De private propositie der niet-gestudeerden was door de synode van Dordrecht, 1618-’19, feitelijk naar art. 8 overgebracht. De synode van Utrecht, 1905, had nu in art. 20 de publieke propositie der gestudeerden moeten regelen. Nu echter eerst in art. 8, en later in art. 20 nóg eens weer, over private propositie der niet-gestudeerden gehandeld wordt, is er een leemte, want nu is de propositie der studenten en candidaten geheel uit de K.O. verdwenen. Dit is te meer jammer, omdat in later tijd de hulp der proponenten al meer gevraagd wordt.

2. De kerkelijke positie der proponenten. Het komt ons voor, dat bij een eventueele wijziging der K.O. in art. 20 de kerkelijke positie der proponenten moet geregeld worden. Reeds de synode van ’s-Gravenhage, 1586, bepaalde: „dat gheen Proponenten die gemeente openbaerlijck vanden Predickstoel sullen Leeren, dan die Wettelijck gheexamineert ende bequaem ghekent zijn inde Vniversiteyt ofte Classe: ende en sullen nochtans haer niet vervorderen die Sacramenten te bedienen, totter tijt toe sy volcomenlijcken beroepen ende bevestight zijn.” Toen waren de kerken dus van oordeel, dat de studenten niet mochten preeken of ze moesten eerst een soort praeparatoir-examen gedaan hebben in de universiteit of classe; en dat examen gaf dan alleen recht om te preken en niet om de sacramenten te bedienen.

Ook de synode te Dordrecht, 1618-’19, handelde, (naar

|85|

aanleiding van een gravamen uit Zeeland over „de voorbereiding der candidaten”) over de vraag of de studenten mochten preeken, doopen, catechiseeren, kranken bezoeken, voorlezen in de kerk, enz. Zij besloot, dat het preeken niet anders dan na voorafgaand examen, en niet anders dan op last van den kerkeraad, of in de groote steden van het college van predikanten, mocht plaats hebben, en niet anders dan in geval van nood; dat zij hoogstens het doopsformulier mochten voorlezen, maar het doopen zelf steeds door den predikant moest geschieden; dat het aan de prudentie der kerken en classen moest overgelaten worden of zij de kerkeraadsvergaderingen mochten bijwonen, omdat die het best over de voorwaarden van toelating konden oordeelen; en dat het voorlezen (uit de Schrift) in de kerken wel nuttig en noodig geoordeeld werd, maar ook aan vrijheid der kerken werd overgelaten.

Ook in de 17e en 18e eeuw was het regel, dat de studenten niet mochten preeken, vooral niet in vacante kerken, alvorens zij praeparatoir-examen gedaan hadden, al werd het zoo hier en daar, bijv. in Zeeland, wel toegestaan. Maar in de 19e eeuw liet men den regel wel eens los. De kerken der Afscheiding van 1834 lieten het preeken toe aan studenten, die met gunstig gevolg het semi-candidaatsexamen hadden afgelegd, en van de hoogleeraren consent hadden ontvangen. Na de vereeniging der beide kerken-groepen in 1892, besloot de synode van Amsterdam, 1892, dat het aan de studenten der Theol. School na het semi-candidaats- en aan die der Vrije Universiteit na het candidaats-examen en na consent van de Theol. professoren verkregen te hebben, toegestaan werd voor de gemeente op te treden.

Geen wonder, dat de volgende synoden de ongelijkheid wegnamen. De synode van Middelburg, 1896, bepaalde, dat de studenten eerst na afgelegd candidaats-examen; en die van Groningen, 1899, dat ze reeds na twee jaren theologische studie en nadat ze van de hoogleeraren toestemming gekregen hadden, mochten preeken. Maar de volgende synoden, nl. te Amsterdam, 1908, te Zwolle, 1911, en te ’s-Gravenhage, 1914, hebben het preeken aan de studenten verboden. De laatste synode zelfs in dien scherpen vorm, dat een candidaat voortaan bij het praeparatoir-examen een schriftelijke verklaring moet overleggen, inhoudende, „dat door hem dit verbod na deze Synode niet is overtreden, bij gebreke waarvan de Classis zijn examen voor minstens drie maanden opschorten zal.”

Tusschen voor- en tegenstanders is geen principieel verschil.

|86|

Immers een candidaat of proponent, die na het praeparatoir-examen beroepbaar gesteld is en verlof ontving om te preeken, staat evenmin in het ambt als een student, die na bekomen verlof der professoren uitgaat preeken. Zijn prediking is geen bediening des Woords, maar slechts een „stichtelijke toespraak,” evenals het preeken van studenten vóór het candidaats-examen. Het verschil is slechts van gradueel en temporeel karakter en loopt alleen over de vraag, of de kerken het verleenen van het preekconsent aan de professoren zullen toevertrouwen en dan reeds vóór het candidaats-examen, dan wel of ze het zelf op hare classen zullen verleenen en dan eerst nà het candidaats-examen. Het waardeeringsoordeel verschilt ten zeerste, al naar mate men er voor of er tegen is. De voorstanders van het studentenpreeken zijn van meening, dat het èn voor de studenten zelf en voor de kerken wenschelijk en profijtelijk is. Voor de studenten, omdat het een uitnemende practische oefenschool is voor het predikambt, en de vrijmoedigheid in het optreden, de vaardigheid in het spreken en de bekendheid in de gemeenten bevordert. En voor de kerken, omdat de leesdienst er door vermindert, en zij ongemerkt met de toekomende dienaren bekend worden. De tegenstanders zijn echter van oordeel, dat het optreden der studenten schadelijk is voor hun studie, wijl het den ijver voor de studie doet verslappen, veel kostelijken tijd doet verloren gaan, en het jagen naar succes bevordert; en dat het bovendien gevaarlijk is, omdat zij nog niet gefundeerd zijn in de waarheid en toch publiek optreden om voor te gaan en leiding te geven bij de openbare samenkomsten der gemeenten. Het komt ons voor, dat deze bezwaren overwegend zijn. Studenten moeten studeeren en niet uit gaan preeken. Wel moeten zij zich in het maken en houden van predikaties oefenen, maar dit moet onder leiding van de professoren in de theologia practica geschieden. Vooral in tijden van afzakking en verslapping mogen de kerken wel ernstig waken, dat zij zelf de toelating tot den kansel in handen houden, opdat, om in den stijl van Voetius te spreken, niet rijp en groen van den kansel verkondigd worde.

Eerst nadat candidaten tot den heiligen dienst het praeparatoir examen met goed gevolg hebben afgelegd en dus beroepbaar zijn gesteld, mogen zij proponeeren d.i. publiek preeken voor de gemeenten. Dit kan dan tweeërlei zijn: óf dat zij als proponenten hier en daar gaan preeken, om beroepen te worden; of dat zij zich als hulppredikers een korter of langer tijd voor vast

|87|

aan een bepaalde gemeente verbinden. Zulk een hulpprediker staat dan niet in het ambt, noch van dienaar des Woords, noch van ouderling. Hij verricht slechts hulpdienst en wel van het predik-, niet van het ouderlingenambt. Het is dus dwaas zoo iemand tot ouderling te verkiezen. Hij mag alleen preeken d.i. een stichtelijk woord spreken; voorts zich in het catechiseeren, en in het huis- en krankenbezoek oefenen; en als gast de kerkeraadsvergaderingen bijwonen, onder belofte van stilzwijgendheid; maar geen huwelijk en geen ambtsdragers bevestigen, veel minder nog de sacramenten bedienen. Alleen kan hem bij uitzondering het lezen van het formulier worden opgedragen, in geval bijv. van zwakheid of heeschheid van den dienaar des Woords, met uitzondering van het lezen en afvragen der stipulatiën bij den doop en het uitspreken der instellingswoorden bij het uitreiken van brood en beker bij het Avondmaal, want dat zijn sacramenteele handelingen, die een ambtelijk karakter dragen.


Jansen, Joh. (1976)


COMMENTAAR OP
Kerkorde GKN (1905) Art. 20