Art. V. Nopens die Dienaars, die nu alreede in den dienst des Woords zijnde tot eene andere gemeente beroepen worden, zal desgelijks zoodanige beroeping geschieden, zoowel in de steden als ten platten lande, door den Kerkeraad en de Diakenen, met onderhouding van de regeling, die daarvoor plaatselijk in gebruik of door den Kerkeraad vastgesteld is, en van de generale kerkelijke ordinantiën over de beroepbaarheid van hen, die buiten de Nederlandsche Gereformeerde Kerken gediend hebben, en over het meer dan eenmaal beroepen van denzelfden Dienaar in dezelfde vacature; in Kerken met niet meer dan één Dienaar ook met advies van de Classe of van den hiertoe door de Classe aangewezen consulent, waar zulks tot nog toe gebruikelijk is geweest; en voorts in alle Kerken met approbatie van de Classe, aan welke de voorzeide beroepenen vertoonen zullen goede kerkelijke attestatie van leer en leven, en met approbatie van de lidmaten der Gereformeerde gemeente van de plaats, wanneer, de naam des Dienaars den tijd van veertien dagen haar voorgesteld zijnde, geen hindernis daartegen komt: waarna de beroepenen met voorgaande stipulatiën en gebeden zullen bevestigd worden, naar het Formulier daarvan zijnde.

 

De beroeping van alreede in dienst zijnde predikanten.

Dit artikel handelt over die Dienaars, die alreede in den Dienst des Woords zijnde, tot eene andere gemeente beroepen worden. Bij vergelijking blijkt, dat dezelfde gang als in art. 4 wordt gevolgd, maar dat het examen en de handoplegging zijn weggelaten. De kerken oordeelden, dat een herhaald examen bij vertrek van een predikant naar een andere plaats in den regel onnoodig was en dat de handoplegging voor heel het leven gold en daarom niet herhaald moest worden. In de oude

|25|

redactie stond ook nog een bepaling over de approbatie der overheid en over het zoogenaamde collatie- of patronaatrecht, maar de synode van Amsterdam, 1892, heeft deze, omdat zij verouderd en met het gereformeerde kerkrecht in strijd zijn, er uit weggelaten. Het artikel handelt dus over de beroeping, de approbatie en de bevestiging.

1. De beroeping tot eene andere gemeente. Deze bepaling veronderstelt, dat beroeping tot een andere gemeente geoorloofd is. Maar zulk een beroeping mag niet lichtvaardig en zonder reden geschieden. Zulke wettige redenen zijn in het algemeen: wanneer een jeugdig dienaar na enkele jaren van oefening een grootere gemeente met stichting kan dienen; of wanneer een minder begaafd of op jaren gekomen dienaar nog wel een kleinere gemeente met zegen kan dienen; wanneer door tegenwerking van kerkeraad of gemeente de arbeid van den dienaar vruchteloos wordt en zijn invloed wordt ondermijnd; wanneer het te verwachten is, dat een dienaar een door twisten en oneenigheid verscheurde gemeente weer tot orde kan brengen; of ook wanneer een dienaar van zijn traktement niet kan leven en er geen uitzicht op verhooging bestaat.

De manier der beroeping is dezelfde als bij art. 4, nl. zoowel in de steden als ten platten lande door den Kerkeraad en de Diakenen, met onderhouding van de regeling, die daarvoor plaatselijk in gebruik of door den Kerkeraad vastgesteld is. Zie de verklaring bij art. 4. De verkeerde praktijken, die er zoo nu en dan voorkomen, moeten vermeden worden. Het beroepjagen, of het uitlokken van een beroep van de zijde der predikanten, is evenzeer af te keuren als het officieus toezeggen van een beroep zonder zekerheid te geven, dat het volgen zal, of het stelselmatig achteruitzetten van meer op leeftijd gekomen dienaren van de zijde der kerkeraden. Het sollicitatie-stelsel is ook onschriftuurlijk, want het gaat uit van de collegialistische gedachte, dat de kerk met een gewone vereeniging en het ambt met een maatschappelijke betrekking gelijk staat, waarvoor men zich zelf aanbieden en waarnaar men solliciteeren kan. De Schrift leert echter, dat wij het ambt niet zelf kiezen, maar dat Christus er ons toe roept door Zijn gemeente, Hebr. 5: 4: „En niemand neemt zich zelven die eer aan, maar die van God geroepen wordt, gelijkerwijs als Aaron”. Wel zegt Paulus in 1 Tim. 3: 1: „Zoo iemand tot een opzienersambt lust heeft, die begeert een treffelijk werk,” maar hij bedoelt hier de

|26|

begeerte tot het ambt als ambt en de bereidwilligheid om er zich voor te geven, zoodat de opleiding en voorbereiding, om tot het ambt te komen, geoorloofd is. Niet aan te bevelen is in het algemeen, dat een predikant op één of twee preeken, of enkel op het advies van een paar leden des kerkeraads, beroepen wordt, omdat dit geen genoegzamen waarborg geeft en een al te zware verantwoordelijkheid legt op een dergelijke commissie. Het beste komt ons voor, dat de kerkeraad een grostal opmake, dat een commissie die predikanten ga hooren en dat ze verzocht worden ook voor de gemeente te preeken.

Welke kerkelijke ordinantiën gelden voor de beroepbaarheid van hen, die buiten de Nederlandsche Gereformeerde kerken gediend hebben? In de 16e eeuw stelde men den eisch, dat bijv. de Roomsche priesters hun kudde trouw moesten onderwijzen en moesten trachten te bewegen met de Roomsche hiërarchie te breken; en eerst als dat mislukte, vrijheid hadden hun ambt neer te leggen en tot een andere kerk over te gaan. Diezelfde manier moet nog gelden. Het ambt wordt dan nog erkend, hoe verbasterd het ook moge wezen. Alleen wordt er dan een onderzoek ingesteld of zulke predikers ook lichtvaardig hun ambt neerleggen, of ze wel hebben gepoogd hun kerkeraad en gemeente mee over te halen, en of ze de wetenschappelijke ontwikkeling bezitten en met de dwalingen hunner kerk gebroken hebben. De onderscheidene bepalingen zijn de volgende:

a. Aangaande Gereformeerde predikanten uit andere landen „Predikers uit Gereformeerde kerken buiten Nederland, hebben bewijs over te leggen aangaande hunne beroeping tot den dienst, belijdenis en wandel. Zij hebben voorts zich te onderwerpen aan een colloquium doctum aangaande leer en wetenschap, dat eenzelfden graad van ontwikkeling vereischt als het praeparatoir- en peremptoir-examen der door de Gereformeerde kerken in Nederland toegelatenen. Indien zij echter voorheen door deze kerken waren toegelaten, zal men eenvoudig een onderzoek instellen of zij, wat de leer aangaat, dezelfden zijn gebleven.” Acta van Dordrecht, 1893, art. 165. Voor de candidaten van de Theol. School en van de Vrije Universiteit, die in de „Oud-Gereformeerde kerken van Oost-Friesland, Bentheim en Westfalen” gaan dienen en een beroep van een der Gereformeerde kerken aannemen geldt een andere bepaling en wel, dat het peremptoir-examen aldaar geschiedt ten overstaan van

|27|

gedeputeerden der Gereformeerde kerken (een commissie van 5 deputaten, van wie minstens 3 bij het examen moeten tegenwoordig zijn); en dat dezelfde eischen gesteld worden als voor het peremptoir-examen der Geref. kerken in Nederland.

b. Aangaande Ned. Hervormde predikanten: „Predikers uit het Nederlandsch Hervormde kerkgenootschap zullen, na onderzoek omtrent hun kennis van de Gereformeerde leer en kerkregeering, door de Classis, gesteund door de Provinciale Deputaten, op onderteekening van het bekende formulier, worden toegelaten als Bedienaren des Woords; mits overleggende goede getuigenis aangaande belijdenis en wandel, ter beoordeeling van de Classis”, Idem, art. 166.

c. Aangaande predikers uit kerken van min vaste formatie „Predikers uit kerken van min vaste formatiën zullen worden toegelaten na onderzoek van de door hen overgelegde bewijzen inzake beroeping tot den dienst, belijdenis en wandel en na onderzoek van hun kennis der Gereformeerde leer en kerkregeering”. Idem, art. 167.

d. Aangaande predikers uit de Christelijk Gereformeerde kerk: ,,Dat een broeder, vroeger predikant der Christelijk Gereformeerde kerk, die, lid geworden der Gereformeerde kerk, thans staat naar den Dienst des Woords en der Sacramenten in eene der Gereformeerde kerken, ...... kan worden toegelaten na onderzoek van de door hem overgelegde bewijzen inzake de beroeping tot den Dienst, belijdenis en wandel en na onderzoek van zijne kennis der Gereformeerde leer en kerkregeering, door de Classis, gesteund door de Deputaten der Particuliere Synode”. Synode van ’s-Gravenhage, 1914, art. 79.

Voorts is er nog een kerkelijke ordinantie over het meer dan eenmaal beroepen van denzelfden Dienaar in dezelfde vacature. De ordinantie waarop hier gedoeld wordt vinden we in de acte van Dordrecht, 1893, art. 164: „Het voor de tweede maal beroepen van denzelfden Dienaar des Woords in dezelfde vacature, zal niet zonder toestemming der Classe mogen geschieden”. Voor een tweede beroep moeten bijzondere redenen zijn. In gewone gevallen moet de beslissing, na ernstige en biddende overweging genomen, voor dienaar en gemeente wezen: zoo is Gods wil! Alleen in bijzondere gevallen, wanneer bijv. een of andere moeilijkheid, die hem eerst verhinderde heen te gaan, later weggevallen is, kan een tweede beroep geoorloofd zijn. Maar dan moet de classe elk voorkomend geval afzonderlijk

|28|

onderzoeken, of er wel genoegzame en geldige redenen voor aanwezig zijn.

Inzake den termijn, wanneer een predikant door een andere kerk mag beroepen worden, bepaalde de synode van Dordrecht, 1893, art. 168: „Daar de korte bediening van een Kerk tegen haar belang strijdt, wordt den kerkeraden ernstig ontraden, om Leeraars, die nog geen jaar in hun standplaats werkzaam zijn, te beroepen”. Maar de synode van Groningen, 1899, veranderde dit in: „nog geen twee jaar.” Deze raad is uitnemend. Verandering van standplaats en van werkkring kan goed wezen, maar het mag niet te spoedig geschieden. En inzake den termijn, waaraan de beroepene bij de beslissing gebonden is, leven de kerken naar een zeker gewoonterecht, nl. dat candidaten zes, maar gevestigde predikanten drie weken tijd van beslissing hebben. Dit kan desnoods in den beroepsbrief bepaald worden en in overleg met den kerkeraad kan de tijd worden verlengd.

Ten slotte staat er nog dat de beroeping moet geschieden, in kerken met niet meer dan één Dienaar ook met advies van de Classe of van den hiertoe door de Classe aangewezen consulent, waar zulks tot nog toe gebruikelijk is geweest. Het woord advies beteekent hier ook de raad en leiding der classis, om te zorgen, dat het beroepingswerk naar de orde der kerken plaats heeft. Zie verder de verklaring bij art. 4, waar deze bepaling reeds is behandeld.

2. De approbatie of goedkeuring van de classe en van de gemeente, die hem ontvangen.

Aangaande approbatie der classe, die hem ontvangt, staat er, dat zoodanige beroeping in alle kerken met approbatie van de Classe zal geschieden, aan welke de voorzeide beroepenen vertoonen zullen goede kerkelijke attestatie van leer en leven. Elke classe moet waken, dat er binnen haar ressort geen dienaar indringt, die ongezond is in de leer of onzuiver in den wandel.

De synode van Utrecht, 1905, besloot, dat „ze zooveel mogelijk dient te geschieden in de gewone vergadering der classe zelve”, maar dat zij in „buitengewone gevallen”, waarin zij eerder moet plaats hebben, wat blijkbaar ter beoordeeling aan de roepende kerk wordt overgelaten, door „twee genabuurde kerken” plaats hebbe; maar dan met tijdige kennisgeving aan alle kerken der classe, om er aan te kunnen deelnemen. Aan die classe moet de beroepene „vertoonen goede kerkelijke attestatie van leer en leven” van zijne gemeente, die hij gaat

|29|

verlaten en die afgegeven is door den kerkeraad, nadat de afkondiging heeft plaats gehad.

Aangaande de approbatie der gemeente, die hem ontvangt staat er: en met approbatie der gemeente van de plaats, wanneer, de naam des Dienaars den tijd van veertien dagen haar voorgesteld zijnde, geen hindernis daartegen komt. Na de verkiezing moet de naam des Dienaars veertien dagen aan de gemeente voorgesteld worden, want de verkiezing geschiedt alleen door den kerkeraad met medewerking der stemgerechtigde leden, terwijl alle leden, ook de gedoopten en de vrouwen recht hebben om bezwaren in te brengen. En eerst als er geen hindernis d.i. geen wettig bezwaar is ingebracht, kan de bevestiging geschieden.

Maar behalve deze twee moeten er nog drie andere stukken bij de approbatie der beroepingen ter tafel zijn; dus samen vijf en wel in deze volgorde:

1e. De beroepsbrief, met de oorspronkelijke verklaring van aanneming der beroeping, om te kunnen controleeren of er ook verkeerde en zondige restricties gemaakt zijn.

2e. Een acte van ontslag van den kerkeraad der kerk, waar hij diende, volgens art. 10 K.O., inboudende de verklaring, dat hij de beroeping niet zonder de bewilliging des kerkeraads met de diakenen heeft aangenomen, benevens wettig getuigenis zijns afscheids, zonder hetwelk geen andere kerk hem zal mogen ontvangen.

3e. Goede kerkelijke attestatie van leer en leven van de kerk, die hij verlaat, volgens art. 5 K.O., waaraan de afkondiging aan de gemeente moet zijn voorafgegaan.

4e. Een acte van ontslag van de classis, binnen wier ressort hij diende, art. 10 K.O., want geen andere kerk mag hem ontvangen eer bij wettig getuigenis zijns afscheids van de (kerken) classe, waar hij gediend heeft, vertoont hebbe.

5e. Een verklaring van den kerkeraad der kerk, die hem ontvangt, dat de approbatie der gemeente geschied is zonder bezwaar, want volgens art. 5 K.O. moet „de naam des Dienaars den tijd van veertien dagen haar voorgesteld zijn”, met de vermelding, dat er geen hindernis d.i. geen wettig bezwaar tegen hem inkwam, wat ter beoordeeling aan den kerkeraad en, bij appèl, aan de classe en synode staat.

3. De bevestiging, waarvan staat: waarna de beroepenen met voorgaande stipulatiën en gebeden zullen bevestigd worden, naar het Formulier daarvan zijnde. Dus bij verwisseling van

|30|

standplaats ook herbevestiging. Volgens Rome is dat ongeoorloofd. Wie eenmaal de wijding ontving, blijft in het ambt en kan niet meer opnieuw gewijd worden, al verwisselt hij ook tien- of twintigmaal van standplaats. De roeping draagt een onverdelgbaar karakter. Maar op Gereformeerd standpunt gaat de roeping van de plaatselijke kerk uit en wordt hij alleen in die plaatselijke kerk bevestigd, niet in alle kerken. Bij verwisseling van standplaats is er dan ook een nieuwe roeping en een nieuwe bevestiging van noode. Alleen valt de handoplegging bij herbevestiging weg.


Jansen, Joh. (1976)


COMMENTAAR OP
Kerkorde GKN (1905) Art. 5