Art. LXXIV. Zoo iemand, van eene heimelijke zonde door twee of drie personen in liefde vermaand zijnde, geen gehoor geeft, of anderszins eene openbare zonde bedreven heeft, zal zulks den Kerkeraad aangegeven worden.

 

Aangifte bij den kerkeraad.

Dit artikel is reeds door de synode te Embden, 1571, in de K.O. opgenomen en tot nu toe gehandhaafd. Het handelt over de aangifte van een zonde bij den kerkeraad. Wij wijzen aan:

1. In welke gevallen de zonde bij den kerkeraad aangegeven moet worden? Het convent te Wezel, 1568, sprak reeds uit, dat een heimelijke zonde, die geen openbare ergernis geeft, eerst na verwerping der „dikwijls herhaalde vermaningen,” en een openbare zonde, die met openlijke ergernis vergezeld gaat, aanstonds aan den kerkeraad moeten worden meegedeeld. Deze beide gevallen werden te Embden, 1571, aanstonds in één artikel vastgelegd. De synode van ’s Gravenhage, 1586, voegde er echter de woorden „in liefde” tusschen: „zoo iemand van eene heimelijke zonde door twee of drie personen „in liefde” vermaand zijnde,” enz. De ervaring had geleerd, dat de vermaning soms wel formeel plaats had, maar toch niet in liefde geschiedde, en dat was toch de bedoeling der bepaling. Deze twee gevallen worden dus onder denzelfden regel gebracht, dat zij den kerkeraad aangegeven moeten worden. Wat het eerste geval betreft, door het mislukken van de particuliere vermaning krijgt de heimelijke zonde noodwendig het karakter van een openbare zonde. En wat een openbare zonde aangaat, hier behoeft niet eerst een particuliere vermaning vooraf te gaan; zij moet aanstonds den kerkeraad aangegeven worden, omdat zij publieke ergernis geeft.

Er staat hier, dat ze „den kerkeraad aangegeven zal worden.” Dit steunt op Matth. 18: 17. Maar daar staat niet: „zeg het den kerkeraad,” doch: ,,zeg het der gemeente.” Dit is echter geen tegenstrijdigheid. Jezus draagt hier de tucht op aan de gemeente, die aanvankelijk nog wel zonder kerkeraad was,

|321|

maar later onder de leiding van den kerkeraad werd gesteld. De gemeente oefent de tucht uit door het orgaan en onder leiding der ambtsdragers.

2. Op welke wijze de kerkeraad kennis krijgt van de zonde. Dit kan op verschillende wijze plaats hebben nl. door bekendmaking (aangifte) bij den kerkeraad, want èn in het geval, dat de private vermaningen geen doel treffen, èn in het geval van een openbare zonde, geldt het bevel van Jezus: „zeg het der gemeente,” Matth. 18: 17; door evidentie, d.i. als de zonde van haar natuur openbaar is, bijv. openlijke dwaalleer in woord of geschrift, publieke dronkenschap enz.; door bekentenis van den zondaar zelf, ’t zij dan alleen om zijn consciëntie te ontlasten, ’t zij dan om verzoening te vinden; door aanklacht van iemand, die buiten de gemeente staat tegen een lid der gemeente, als zoo iemand uitdrukkelijk aan deze drie voorwaarden voldoet, dat hij den tijd, de plaats en den aard der zonde aanwijst, en de kerkeraad daarin reden vindt om te onderzoeken of de klacht gegrond is; en door anonieme brieven en losse geruchten, die echter in den regel gewantrouwd moeten worden, en alleen dan aanleiding voor nader onderzoek kunnen geven, wanneer tijd, plaats en aard der zonde klaarblijkelijk in het licht gesteld worden.

3. Wat het doel van deze kennisgeving aan den kerkeraad is. In hoofdzaak tweeërlei: Vooreerst, opdat de kerkeraad een onderzoek instelle. Dit onderzoek moet onpartijdig geschieden. Hij moet den aangeklaagde zelf ook gelegenheid geven zich te verdedigen en hem dus mondeling hooren, of, indien hij afwezig is, schriftelijk zijn toelichting vragen. In de 16e en 17e eeuw liet men het zelfs toe, dat de beklaagde, mits deze zich aan de orde en leiding van den kerkeraad (classe, synode) onderwierp, zich door een woordvoerder liet bijstaan. De kerkeraad mag daarbij alleen betrouwbare getuigen hooren; vooreerst de leden der gemeente, die niet wegens onbetrouwbaarheid onder de tucht staan; en voorts ook alle eerbare en betrouwbare personen buiten de kerk; maar geen personen, die als leugenaars en kwaadsprekers bekend staan. En na het verhoor moet hij oordeelen, welke waarde aan de mededeelingen der getuigen te hechten zij. Hij stelle dit met voorzichtigheid vast en gronde zijn oordeel niet licht op een getuigenis alleen van menschen, die buiten de kerk staan, tenzij deze zulke evidente bewijzen bijbrengen, dat alle twijfel is buitengesloten (Heraut, 25 April, 1897). Hierbij wake de kerkeraad ook voor het lichtvaardig

|322|

zweren, dat zoo vaak voorkomt. In de kerken gelde als regel: uw woord zij ja ja, en neen neen! Het onderzoek moet ook in stilte, voorzichtig, bescheiden, waardig en vooral onpartijdig geschieden. De kerkeraad spreke er niet over tegen derden; deele aan den een niet mee wat de ander gezegd heeft; en ga vooral niet op losse geruchten en vermoedens af. Het doel van dit onderzoek mag nooit zijn, om een verborgen zonde aan de overheid bekend te maken, al ware het ook een zonde van diefstal, moord of doodslag, maar alleen, dat de waarheid aan het licht trede en blijke of de aangeklaagde aan een tuchtwaardige zonde schuldig staat of niet. Is het resultaat, dat de klacht ongegrond blijkt, dan vermane de kerkeraad, dat de aanklager zijn aanklacht terug neme en, zoo deze tot het uiterste toe mocht weigeren, stelle hij hem ten slotte zelf onder de tucht. Blijft het ook na ernstig en nauwkeurig onderzoek zuiver onzeker of de aangeklaagde schuldig is of niet, dan geldt voor den kerkeraad de regel: In dubiis abstine, d.i. in twijfelachtige gevallen moet men zich onthouden. Blijft in een zeer ernstig geval het ja van den aanklager staan tegenover het neen van den aangeklaagde, dan kan bij uitdrukkelijk en met smart constateeren, dat de verklaringen lijnrecht tegen elkander ingaan, zoodat aan een van beide zijden de consciëntie met leugen bezwaard moet zijn en beide partijen ten ernstigste vermanen zich van hun getuigenis rekenschap te geven, opdat de schuldige toch niet tot verharding overga, maar op zijn verklaring terugkome en van God vergeving erlange. Is de schuld wel waarschijnlijk, maar niet voldoende bewezen, dan schorte de kerkeraad zijn oordeel op, geve het aan den Heere over en wachte af, of er met verloop van tijd ook eenige klaarheid komt. In geval de schuld wel bewezen is, neemt de kerkelijke vermaning een aanvang.

Voorts dus, opdat de kerkeraad den schuldige vermane. Er is ook een broederlijke vermaning, krachtens het ambt der geloovigen, Matth. 18: 15-17. Maar de vermaning van den kerkeraad draagt een ambtelijk karakter. In ruimeren zin kan ze geheel onbepaald in de prediking des Woords en bij de voorbereiding tot het Avondmaal, maar ook om een bepaalde reden, bijv. bij gevaar voor afdwaling en voor besmetting met de dwaalleer enz. 2 Cor. 10: 9, 10; 2 Kron. 21: 12; Hand. 14: 22; 20: 31; Rom. 12: 1; 2 Cor. 5: 20, 21, geschieden. In eregeren zin heeft ze plaats in een bepaald tuchtgeval, na gebleken schuld, en draagt ze een bestraffend karakter. Zoo bestraft Paulus zijn

|323|

mede-apostel Petrus, Gal. 2: 11 - 14; en de gemeente van Corinthe, omdat zij den bloedschender in haar midden dulde, 1 Cor. 5: 1, 2, enz. Ze kan mondeling, maar, bij onwilligheid om op den kerkeraad te komen of een deputatie uit zijn midden te ontvangen, ook schriftelijk geschieden, 2 Cor. 10: 9, 10. Doel van de vermaning is den zondaar te behouden, de kerk voor besmetting te bewaren, en te waken, dat Gods naam om onzentwille niet gelasterd, maar geëerd en geprezen worde, 2 Cor. 7: 7-9; 2 Cor. 12: 20, 21; 13: 2. Het gevolg kan wezen, dat de zondaar niet alleen het feit, maar ook de schuld der zonde erkent. Het kan dan in sommige gevallen, bijv. bij dronken menschen, die in nuchteren toestand schier altijd berouw hebben, noodig zijn hen nog een tijdlang van het Avondmaal af te honden, om hen een proeftijd te geven. Maar als die schuldbelijdenis na korter of langer tijd van proef echt blijkt te zijn, moet er verzoening plaats hebben, Spr. 28: 13. Het kan echter ook wezen, dat de zondaar na de teederste vermaningen weigert zijn schuld te erkennen en hardnekkig in zijn zonde volhardt. In dat geval gaat de vermaning tot de censure (afhouding van het Avondmaal, art. 76) over. In de notulen moet dan duidelijk a. het punt van beschuldiging; b. de gebleken schuld: c. de klaarblijkelijke onboetvaardigheid; en d. het besluit van de afhouding des Avondmaals opgeteekend worden. Zoo noodig moet hem van het besluit afschrift worden gegeven.


Jansen, Joh. (1976)


COMMENTAAR OP
Kerkorde GKN (1905) Art. 74