Art. VIII. Men zal geen schoolmeesters, handwerkslieden of anderen, die niet gestudeerd hebben, tot het predikambt toelaten, tenzij dat men verzekerd zij van hunne singuliere gaven, godzaligheid, ootmoedigheid, zedigheid, goed verstand en discretie, mitsgaders gaven van welsprekendheid. Zoo wanneer dan zoodanige personen zich tot den dienst presenteeren, zal de Classe hen (indien het de Particuliere Synode goedvindt) eerst examineeren, en naardat zij hen in het examen bevindt, hen een tijd lang laten in ’t privé proponeeren, en dan voorts met hen handelen, zooals zij oordeelen zal stichtelijk te wezen, volgens de generale regeling, daarvoor door de Kerken vastgesteld.

 

Toelating van niet-gestudeerden tot het predikambt.

Ter toelichting van dit artikel wijzen wij op de volgende punten:

1. De noodzakelijkheid van art. VIII. Hoezeer de kerken de wetenschappelijke opleiding noodig achtten, toch drongen een drietal redenen tot de toelating van niet-gestudeerden: 1e omdat er in de Nederlanden nog geen universiteiten waren, zoodat de studenten naar Heidelberg, Genève, Bazel of Zurich moesten; 2e omdat het gebrek aan dienaren drong tot een gemakkelijker weg om tot de bediening des Woords te komen; 3e omdat bleek, dat sommige onbestudeerde personen met buitengewone gaven waren toegerust. Het convent te Wezel, 1568, en de synode te Embden, 1571, wilden dan ook in de meer groote en aanzienlijke gemeenten „private proposities”, d.i. een soort practische oefenschool in het preeken, instellen, onder leiding van een der predikanten. De part. synode van Dordrecht, 1574, voegde er echter aan toe, dat deze proposities niet voor alle ongestudeerden toegankelijk waren, maar alleen voor hen „die

|39|

goet verstandt” hadden: „Is besloten dat men die alleen toelaten sal inden welcken alle dese dinghen bevonden worden: Ten eersten, godtsalicheyt ende ootmoedicheyt; ten tweeden, gaue van welspreeckenheyt; ten derden, goet verstandt ende discretie”. De synode van Dordrecht, 1618-’19, verscherpte deze bepaling nog meer en bepaalde volgens de juiste vertaling van den Latijnschen tekst: „Schoolmeesters, lieden van ambacht, of anderen, die niet op de Scholen in de talen, de vrije kunsten en de Godgeleerdheid gestudeerd hebben, zullen niet tot den dienst des Woords worden bevorderd, tenzij wij zekere kennisse bezitten omtrent hun singuliere gaven: te weten hun godzaligheid, ootmoedigheid, goed bevattingsvermogen, onderscheidend oordeel en ook omtrent hunne welsprekendheid. Zoo dikwijls derhalve zulke personen verzoeken mochten, om tot het Predikambt te worden toegelaten, zullen ze vóór alle dingen (indien de Synode dit goedvinde) in eene Classis onderzocht worden; en zoo zij bij dit onderzoek voldaan mochten hebben, zullen zij zich een aan te wijzen tijdlang in het opstellen van predicatiën en het voordragen daarvan oefenen; en daarna zal over hen besloten worden, naar dit voor de stichting (der kerken) het meest bevorderlijk blijkt” (zie Acta der voorloopige synode van Ned. Geref. kerken, geh. te Utrecht 1889, art. 169.)

Wie deze vertaling vergelijkt met den Hollandschen tekst, die hierboven is afgedrukt, merkt dat deze laatste niet zeer nauwkeurig geweest is. Toch is deze slecht-vertaalde tekst in 1618-’19 als art. 8 in de K.O. opgenomen en tot nu toe geldig. Alleen de laatste woorden: „volgens de generale regeling, daarvoor door de kerken vastgesteld” zijn er door de synode van Utrecht, 1905, aan toegevoegd. Bij een eventueele wijziging mag echter de interpunctie wel gewijzigd worden, omdat de woorden: „tenzij dat men verzekerd zij van hunne singuliere gaven, godzaligheid, ootmoedigheid, zedigheid, goed verstand en discretie, mitsgaders gaven van welsprekendheid”, den indruk geven, alsof deze singuliere gaven gecoördineerd d.i. nevengeschikt of zelfstandig naast de godzaligheid, ootmoedigheid, enz. staan, terwijl door verandering van de komma achter singuliere gaven in een dubbel punt, de juiste bedoeling uitkomt nl., dat singuliere gaven het hoofdbegrip is, en dat de woorden: godzaligheld, ootmoedigheid enz. daaraan gesubordineerd d.i. ondergeschikt zijn, om uit te doen komen, dat al die volgende eigenschappen op singuliere d.i. buitengewone wijze aanwezig moeten zijn.

|40|

2. De bedoeling van artikel VIII. Het bevat een regel en een uitzondering.

De regel is: Men zal geen schoolmeesters, handwerkslieden of anderen, die niet gestudeerd hebben, tot het predikambt toelaten. De kerken achtten van den beginne aan wetenschappelijke opleiding noodig. Maar de nood der tijden drong er toe, dat er wel eens te veel de hand mee gelicht werd. Zoo klaagde Coolhaes, dat allerlei lieden, als ambachtslieden, kleermakers, schoemakers, wevers, slootmakers enz., die het niet om de eere Gods en de stichting der kerken, maar om een lui leven te doen was, in den kerkedienst indrongen. En al is de klacht van dezen voorlooper der Remonstranten niet vrij van partijdigheid en eenzijdigheid, dat er gegronde reden tot klacht was, blijkt genoeg uit de acta der kerkelijke vergaderingen. Vandaar, dat de classen telkens vermaand moesten worden, „op dit punt goede regaerd” (acht) te nemen, en dat als regel voor alle kerken werd bepaald, dat „geen schoolmeesters, handwerkslieden of anderen, die niet gestudeerd hebben, tot het predikambt toegelaten zullen worden.”

De uitzondering is: tenzij dat men verzekerd zij van hunne singuliere gaven: (te weten) godzaligheid, ootmoedigheid, zedigheid. goed verstand, en discretie, mitsgaders gaven van welsprekendheid. Voor de middelmatigen is de lange weg van studie noodig. Maar gelijk er beneden de lijn van het middelmatige een reeks van minderbedeelden voorkomen, die van alle hoogere studie zijn uitgesloten, steken er ook boven de lijn van het middelmatige een aantal mannen met singuliere, enkelen zelfs met geniale gaven uit, die zonder den langen studieweg tot den kansel kunnen worden toegelaten. Welke deze singuliere gaven zijn, volgt verder: 1e Godzaligheid (Latijn: pietas = vroomheid), een man vol des H. Geestes, vervuld van de vreeze Gods, Dit is hoofdvereischte. 2e Ootmoedigheid (Latijn : humilitas = nederigheid). De godzaligheid moet juist uitkomen in de ootmoedigheid, omdat iemand, die uitsteekt, zoo licht tot hoogmoed en zelfinbeelding vervalt. 3e Zedigheid (Latijn modestia = zedigheid). De godzaligheid moet verder uitkomen in de zedigheid, of het ingetogen leven. 4e Goed verstand (Latijn: excellens ingenium = scherp bevattingsvermogen), d.i. een gezond vermogen om de Schrift uit te leggen en haar diepen zin te verstaan, dus de gave der Schriftverklaring (exegese). 5e Discretie (Latijn: prudentia = de gave der onderscheiding),

|41|

d.i. een helder oordeel, om waar en valsch te onderscheiden en de noodige menschenkennis en vooral kennis van het zieleleven, om het Woord te kunnen toepassen. En 6e gaven van welsprekendheid (Latijn: eloquentia = welbespraaktheid) niet, dat hij een buitengewoon welsprekend man moet wezen, want dat zijn ook lang niet alle geschoolde dienaren, maar wel moet hij zijne gedachten in goede orde, helder en juist kunnen uitdrukken, zonder hinderlijk dialect, om het gehoor te kunnen boeien.
De bedoeling was dus niet om te onderzoeken of iemand heel of half wetenschappelijk ontwikkeld was, maar of hij, juist zonder voorafgaande wetenschappelijke opleiding voor het predikambt, toch de noodige geschiktheid voor het ambt bezat.

3. De toepassing van art. VIII. Daarvan zegt het slot van het artikel: Zoo wanneer dan zoodanige personen zich tot den dienst presenteeren, zal de Classe hen (indien het de Particuliere Synode goedvindt) eerst examineeren, en, nadat zij hen in het examen bevindt, hen een tijdlang laten in ’t privé proponeeren, en dan voorts met hen handelen, zooals zij oordeelen zal stichtelijk te wezen, volgens de generale regeling, daarvoor door de kerken vastgesteld.

De generale regeling, waarvan hier sprake is, vinden wij in de Acta van Dordrecht, 1893, art. 175: 1e De Gereformeerde kerken erkennen geen anderen weg tot de Bediening des Woords dan die der Theologische Studiën, behoudens alleen de zeer zeldzame gevallen, waarin, bij hooge uitzondering, de Heere, naar Zijn vrijmachtig welbehagen, langs anderen weg de noodige gaven verleent. 2e Om dit te weten, zal de Provinciale Synode van hen, die zich hiertoe aanbieden, allereerst de noodige attesten van Kerkeraad en Classis onderzoeken ten aanzien van de in art. VIII K.O. geëischte eigenschappen. Vervolgens zal zij zelve te dien aanzien nader onderzoeken. Alleen indien de aanwezigheid daarvan boven allen twijfel verheven blijkt, zal zij hem toelaten tot het praeparatoir-examen. 3e Dit praeparatoir-examen zal den examinandus worden afgenomen door de classis zijner woonplaats, die het overige deel van art. VIII K.O. zal uitvoeren; en wanneer hij aan het einde van den oefeningstermijn voldoende zal zijn bevonden, hem beroepbaar zal stellen; waarna hem dan het peremptoir-examen wacht. Deze beide examina onderscheiden zich van die der Theologisch opgeleiden alleen door het niet onderzoeken in de oude talen. Tevens sprak de synode nog

|42|

uit, dat zij het niet noodig achtte aangaande het getal keeren van onderzoek van eenzelfden persoon bepalingen te maken, omdat de Provinciale Synoden ten dezen zelve te beslissen hebben.

De synode gaat terecht uit van de gedachte, dat „zoodanige personen zich tot den dienst presenteeren”, dus dat zoo iemand zich zelf hiertoe aanbiedt. Hij wendt zich tot den kerkeraad zijner gemeente om attesten ten aanzien van de in art. 8 geëischte gaven, zoodat de kerkeraad in zulk een geval voor de vraag komt te staan, of deze gaven aanwezig zijn. Eventueel gaat hij met deze attesten naar de classe, waaronder hij ressorteert, evenzoo om attesten ten aanzien van de vereischte singuliere gaven, waaraan deze, gezien het attest van zijn kerkeraad, wanneer zij dit noodig acht, een onderzoek kan laten voorafgaan. De particuliere synode, waaronder de classe ressorteert, onderzoekt eerst de attesten van kerkeraad en classe en daarna den persoon zelve teneinde zich te verzekeren of de vereischte singuliere gaven aanwezig zijn en, wanneer de aanwezigheid daarvan boven allen twijfel verheven blijkt, laat zij hem tot het praeparatoir-examen toe. Dit praeparatoir-examen wordt den examinandus afgenomen door de classis zijner woonplaats en, „naardat zij hem in het examen bevindt (zal) zij hem een tijdlang in ’t privé laten proponeeren” d.w.z. een voldoenden tijd bijv. van een half jaar, bij den een langer, bij den ander korter, doch in elk geval lang genoeg om te kunnen oordeelen, predicatiën laten opstellen, deze aan bevoegde beoordeelaars, bijv. een paar bekwame dienaren uit de classe, laten voorleggen en, na hun goedkeuring verkregen te hebben, onder toezicht der respectieve kerkeraden in de kerken der classe laten uitspreken. Aan het einde van dezen oefeningstermijn zal zij dan voorts met hem handelen, zooals zij oordeelen zal stichtelijk te wezen, d.w.z. dan heeft het eindoordeel of het eigenlijk praeparatoir-examen plaats, dat hem beroepbaar verklaart in 't generaal voor alle kerken of hem afwijst. Wanneer hij beroepbaar verklaard wordt en daarna een beroep ontvangen en aangenomen heeft, volgt het peremptoir-examen door de classe, waaronder de kerk, die hem roept, ressorteert. Deze beide examina onderscheiden zich van die der Theologisch geëxamineerden alleen door het niet-onderzoeken in de oude talen.

Het gebeurde wel, dat iemand die eenmaal afgewezen werd, telkens weer terugkwam of zich later tot een andere part. synode

|43|

wendde. Op de vraag of een part. synode dan telkens weer zulk een onderzoek had in te stellen, antwoordde de synode van Utrecht, 1905. art. 96, „dat elke particuliere Synode geheel vrij is en blijft in de beoordeeling van de toelating van iemand, die naar art. 8 wenscht onderzocht te worden en er dus geen reden is, hieromtrent nadere bepalingen te maken.”


Jansen, Joh. (1976)


COMMENTAAR OP
Kerkorde GKN (1905) Art. 8