|247|

Art. LVI. Het verbond Gods zal aan de kinderen der Christenen met den Doop, zoo haast als men de bediening deszelven hebben kan, verzegeld worden, en dat in openbare verzameling, wanneer Gods Woord gepredikt wordt.

 

De bediening des Doops.

Na de artikelen over de belijdenis, volgen nu de Sacramenten. Eerst de Doop in zes artikelen. Art. 56 over den Doop der kinderen. Art. 57 over de Doopgetuigen. Art. 58 over de Doopsformulieren. Art. 59 over den Doop der bejaarden. En art. 60 over de Doopregisters.

Art. 56 handelt dus over den kinderdoop. Wij stellen de volgende vragen:

1. Aan welke kinderen de Doop bediend moet worden? Art. 56 antwoordt: aan de kinderen der Christenen. Deze bepaling is nog al eens veranderd. De Wezelsche artikelen en de acta van de particuliere synode van Dordrecht, 1574, bepaalden geheel in het algemeen: „aan de kinderen”. Natuurlijk bedoelden zij niet alle kinderen, maar alleen de kinderen der geloovigen. Daarom bepaalde de synode van Dordrecht, 1578: „de kinderen der Christenen”. De volgende synode te Middelburg, 1581, beperkte het nog meer en sprak van „de kinderen der ghedoopten Christenen,” niet alsof er ook ongedoopte christenen waren, maar omdat de doop als bewijs gold, dat iemand christen was. Maar de synode van ’s-Gravenhage, 1586, liet het woord „gedoopte” weer weg, omdat de doop in het woord christen begrepen ligt. Zoo bleef dus de redactie van 1578, voortaan gelden: „aan de kinderen der Christenen”.

Deze bepaling is zeer ruim. Maar de kerken oordeelden steeds, dat de K.O. slechts algemeene beginselen mag bevatten. Het opschrift boven het formulier van den kinderdoop is ook zeer ruim, In de oude redactie stond alleen: „Forme om den heiligen doop uit te richten.” Uitgevers hadden er later van gemaakt: „Formulier om den heiligen Doop te bedienen aan de kleine kinderen der geloovigen.” Maar de thans geldende uitgave van Dr. F.L. Rutgers c.s. heeft: „Formulier om den heiligen Doop aan de kinderen te bedienen”. Aan welke kinderen staat er niet bij. Bedoeld zijn de kinderen der christenen of „de kinderen der geloovigen”, zooals art. 34 der confessie zegt,

|248|

of de kinderen des verbonds, Gen. 3: 15; 17: 7; Hand. 2: 39, die in het verbond der genade en in de gemeente begrepen zijn, Joël 2: 16; Ef. 6: 1; Col. 3: 20; 1 Joh. 2: 13; 2 Tim. 3: 15.

Geen wonder, dat er bij de toepassing van zulk een algemeen beginsel allerlei vragen rezen.

Aanstonds bij de reformatie in de 16e eeuw was de vraag al, op de synode te Embden 1571, of een kind van Roomsche ouders, die den doop in de Gereformeerde kerken zuiverder achtten, gedoopt mocht worden. De synode antwoordde zelf niet, maar verwees naar een advies van de predikanten en professoren te Genève op een dergelijke vraag. Als regel moest gelden, zoo schreef Beza, geen kinderen te doopen dan van lidmaten der kerk. Maar in tijden, wanneer de kerk pas tot reformatie kwam en nog onder kruis en vervolging zuchtte, mochten bij wijze van uitzondering de kinderen van ouders, die nog te zwak en te bevreesd waren, om zich bij de Gereformeerden te voegen, onder getuigen gedoopt worden. Waren de ouders beslist onkundig, dan moesten zij vooraf uitdrukkelijk beloven, dat de kinderen in de Gereformeerde leer opgevoed zouden worden. De kerken hebben dit advies in den ruimsten zin toegepast. In het laatst der 16e eeuw gebeurde het wel, dat kinderen, wier ouders publiek Roomsch waren, in de Gereformeerde kerken gedoopt werden. De besluiten van latere synoden waren vaak al te zwak. Bijv. het antwoord van de synode van Dordrecht, 1578, op de vraag, of men de kinderen van allerlei menschen, als hoereerders, geëxcommuniceerden,
papisten en andere dergelijken, zonder onderscheid doopen zal, dat aldus luidde: „overmits de doop aan de kinderen des verbonds toekomt, en het zeker is, dat deze kinderen buiten het verbond niet zijn, zoo zal men ze van den doop niet weren, mits behoorlijk onder getuigen.” Dit antwoord ging toch wel wat al te ver. Hier ontbrak toch alle waarborg voor een Christelijke opvoeding. Het is alleen te verklaren uit het begrip der volkskerk. Dit brengt mee, dat men ten slotte alles doopt wat in het doophuis gebracht wordt.

Mag een kind van onverschillige ouders gedoopt worden? De synode van Middelburg, 1581, antwoordde: Neen, niet aanstonds, maar de ouders moeten tot hun schuldigen plicht en tot het zoeken van bekwame getuigen vermaand worden en de dienaren des Woords moeten tegen zulke onordelijke

|249|

toestanden in de prediking waarschuwen. De synode gevoelde, dat dit toch zoo maar niet ging. Toch was ook dit antwoord te zwak, en te veel uit het beginsel der volkskerk. Onverschillige ouders moeten vermaand worden tot ze zelf belijdenis doen en zoo niet, dan mogen hun kinderen niet gedoopt worden, omdat zij buiten de kerk en buiten het verbond der genade staan.

Mogen kinderen van gecensureerden gedoopt worden? Een gecensureerde staat nog niet buiten de kerk. Hij heeft het recht op het lidmaatschap nog niet verloren, alleen de uitoefening of het gebruik van zijn rechten is hem ontnomen. Daarom heeft zijn kind wel recht op den doop, maar mag hij niet als getuige bij den doop optreden, om de stipulatiën aan te gaan. Zulk een kind kan gedoopt worden als bijv. een van beide ouders niet onder censuur staat, en lidmaat is in volle rechten, of andere belijdende leden, liefst uit den kring der familie, bijv. de grootouders, als getuigen optreden. In geval van opheffing van censuur kan hij zelf bij verklaring voor den kerkeraad de stipulatiën van de getuigen overnemen.

Mogen kinderen van geëxcommuniceerden gedoopt worden? Aanvankelijk waren de kerken op hare synoden (Dordrecht, 1574, Dordrecht, 1578, Middelburg, 1581) van oordeel, dat zij nog als kinderen des verbonds te achten waren, en daarom ook gedoopt moesten worden. Maar deze besluiten zijn toen onder den invloed van de leer der volkskerk genomen. Later oordeelden de kerken en ook Voetius, Maestricht, enz. er anders over. En terecht. In geval één van beide ouders lidmaat is in volle rechten, mag het kind volgens 1 Cor. 7: 14 gedoopt worden. Maar in geval beide ouders geëxcommuniceerd zijn, of de niet-geëxcommuniceerde buiten de kerk staat, mogen de kinderen, die na de excommunicatie geboren zijn, niet gedoopt worden.

Mogen onechte kinderen gedoopt worden? Bijv. wanneer de ongetrouwde moeder doop- of belijdend lid eener Gereformeerde kerk is en de vader onbekend, of vermoedelijk een onverschillige en ongeloovige is? Wanneer de moeder belijdend lid is en na ernstige vermaning tot berouw komt, ja! De moeder kan dan zelf, na schuldbelijdenis, het kind laten doopen en de doopvragen beantwoorden. Is zij dooplid en komt zij tot oprecht berouw, dan kan haar schuldbelijdenis aangenomen worden, ook al is zij nog niet rijp voor geloofsbelijdenis. Het is mogelijk, dat zij inzake die eene zonde tot volkomen

|250|

schuldbesef komt, maar dat haar geloof nog niet tot volkomen helderheid en rijpheid is gekomen om belijdenis te doen. Maar dan kan zij zelf toch niet de doopvragen beantwoorden. Het beste is dan, dat de grootouders, mits zij belijdende leden zijn, als getuigen optreden. Maar hoe, in geval de ongetrouwde moeder wel doop- of belijdend lid is, maar geen berouw over haar zonde toont en geen schuldbelijdenis wil doen? Ook dan wil Voetius, mits er goede waarborg is voor de christelijke opvoeding, nog onder getuigen doopen. Zie Pol. Eccl. I : 653 (Modo constet enz.).

Mogen geadopteerde (aangenomen) kinderen gedoopt worden? Het hangt er maar van af of het kinderen zijn van geloovige ouders, ja of neen. Zoo ja, dan mogen de pleegouders, zoo die leden der kerk zijn, laten doopen. Zoo neen, dan niet. Zulk een geval is behandeld op de synode te Dordrecht, 1618-’19. Er was een vraag van Ds. Hulsebos te Jacatra, of heiden-kinderen, die door christelijke families werden geadopteerd, mochten gedoopt worden. De Engelsche theologen o.a. zeiden: ja, want Abraham besneed ook de heiden-kinderen; Gen. 17: 12-13. Maar de synode antwoordde: neen, het feit, dat zulke heiden-kinderen door christelijke families aangenomen worden en een christelijke opvoeding krijgen, geeft geen recht op den doop. Abraham besneed niet alle heiden-kinderen in zijn omgeving, maar alleen de kinderen zijner slaven, die Abrahams God hadden leeren dienen en zelf eerst besneden waren.

En eindelijk is nog de vraag: of kinderen van z.g.n. doopleden gedoopt mogen worden? Er heeft zich sinds de behandeling van het bekende Rapport van Dr. Bavinck en Dr. Rutgers over de doopleden-quaestie, op de synode van Middelburg, 1896, drieërlei practijk ontwikkeld: òf dat men zulke doopledenouders zelf alsnog liet staan over den doop hunner kinderen; òf dat men getuigen stelde in de plaats van de ouders; òf dat men den doop uitstelde tot de ouders zelf belijdenis des geloofs hadden gedaan. De classis Kollum vroeg nu aan de synode te Amsterdam, 1908, welke van deze drie de goede manier is naar de Gereformeerde belijdenis. De synode antwoordde:

a. De goede practijk naar Geref. orde is, dat de Kerkeraden arbeiden om volwassen leden, die nog geen toegang tot het H. Avondmaal hebben gevraagd, er toe te brengen, dat zij belijdenis des geloofs afleggen.
b. Maar dat de kinderen van zulke ouders, die nog leden

|251|

der Kerk zijn, beschouwd moeten worden als te behooren tot het zaad der kerk, en dat deze derhalve recht op den Doop hebben.
c. Dat echter de stipulatiën, welke de kerk bij den doop der kinderen verlangt en moet verlangen, als waarborg voor de christelijke opvoeding, niet met de ouders kunnen worden aangegaan, wijl deze nog verzuimden door eigen belijdenis van hun geloof te doen blijken; tengevolge waarvan zij nog niet tot de volle gemeenschap zijn gekomen.
In zulke gevallen blijft er bij gevolg niets anders over dan om, liefst uit den kring der familie, een of meer getuigen te vorderen, die naar het oordeel des kerkeraads voldoende waarborg geven, dat de opvoeding van zulke kinderen zal beantwoorden aan den eisch des verbonds.” Zie Acta van Amsterdam, 1908, art. 86.

2. Door wie de Doop bediend moet worden? De eigenlijke Bedienaar van den Doop is Christus zelf, Matth. 3: 14; Joh. 3: 22, 26; 4: 1, 2. Maar Hij droeg de uitoefening der bediening aan Zijne discipelen, Joh. 4: 2, later aan Zijn apostelen Matth. 28: 19; Marc. 16: 15, 16; Hand. 2: 38, op. De bediening des doops was van den aanvang af aan de bediening des Woords gebonden. De doop volgde het Woord op den voet. Toen dan ook later de prediking des Woords aan het leerambt werd opgedragen, ging het recht om de sacramenten te bedienen vanzelf op de leeraren over.

Onze vaderen hebben dat beginsel aanstonds gevat en op het convent te Wezel, 1568, uitgesproken: „Daar de Sacramenten met de bediening des Woords door een onlosmakelijken band verbonden zijn, zoo betwijfelt niemand, dat zij tot het ambt der dienaren behoorden. Wij oordeelen daarom, dat de doop door niemand anders dan door den Dienaar des Woords op de rechte wijze kan meegedeeld worden.” Alleen wettig geordende dienaren des Woords waren bevoegd de sacramenten te bedienen. Geen anderen, zelfs geen professoren in de Theologie, geen ouderlingen noch diakenen. „Het zal niemand, alhoewel hij een Doctor, Ouderling of Diaken is, geoorloofd zijn den dienst des Woords of der Sacramenten te betreden, zonder wettelijk daartoe beroepen te zijn.” Zoo bepaalde de synode van Middelburg, 1581, art. 3. Deze regel is zelfs in art. 30 der confessie vastgelegd: „dat er Dienaars of Herders moeten zijn, om Gods Woords te prediken en de Sacramenten te bedienen.”

|252|

Bij de toepassing van dit beginsel kwam men echter voor allerlei moeilijke vragen te staan. Allereerst enkele vragen met het oog op voorkomende gevallen in eigen kring.

Of de doop van private leden der gemeente, die nooit eenige roeping hadden, zooals van een vader of moeder, van vroedvrouwen of dokters, van kosters of voorlezers, van schoolmeesters of andere personen, die in geen kerkelijk ambt staan, erkend mag worden? De kerken antwoordden steeds ontkennend. Zelfs al had een privaat persoon ook opdracht van een kerkeraad, dan nog mocht zulk een doop niet erkend worden, omdat er geen wettelijke roeping tot het ambt plaats had.

Of de doop van hen, die eenigen hulpdienst voor het predikambt verrichten, zooals catechiseermeesters en ziekentroosters, enz., wettig is? Antwoord: neen! Zelfs al waren zij door een classe geautoriseerd, dan verklaarden de synoden nog wel, dat men dien doop van „geener waarde” zou achten (zie Dr. H.J. Olthuis, ,,De Doopspractijk” enz. blz. 30).

Of de doop van hen, die eenig kerkelijk ambt (buiten het predikambt) bekleeden, zooals ouderlingen en diakenen, van waarde is? Antwoord: neen, want zij staan niet in het ambt en missen de wettige roeping. Gebeurde het al eens, dat een ouderling op verzoek van de gemeente of van den kerkeraad den doop had bediend, dan moest die doop wel niet herhaald worden, omdat hij ,,eenige forme van beroepinghe” had, dus omdat er voor dit bepaalde geval een vorm van roeping was, maar het mocht geen navolging vinden (Acta van Dordrecht, 1578, part. vr. 291).

Of de doop van proponenten, dus van hen, die nog niet in bet predikambt staan, te erkennen is? De synode van ’s-Gravenhage, 1586, antwoordde in art. 18, dat een proponent na zijn prae-paratoir-examen wel „openbaerlijck van den Predick-stoel (mocht) Leeren,” dus wel mocht preeken, maar geen Sacramenten mocht bedienen, tot den tijd, dat zij volkomen beroepen en bevestigd waren. De synode van Dordrecht, 1618-’19, was van hetzelfde gevoelen. „Hoogstens mochten zij het doopsformulier voorlezen, maar het doopen zelf moest door den predikant geschieden.” Zie de Pro-acta enz. van Dr. H. Kaajan blz. 295. Dit geldt ook van het Avondmaal en het Avondmaalsformulier. Wij zouden willen adviseeren: het afvragen der beloften bij de doopvragen moet ook dan nog door den predikant geschieden, omdat het een ambtelijk karakter draagt.

|253|

Of de doop van gewezen predikanten, die geen ambt meer hebben, omdat zij zijn afgezet of tot een anderen staat des levens zijn overgegaan, nog erkend kan worden? De particuliere synode van Arnhem, 1600, antwoordde op deze vraag: „Neen, dewijle Christus bevoelen heeft te doopen, die hij bevoelen heeft te predijcken.” Een afgezet predikant of een dienaar, die zijn predikambt verlaten heeft en tot een anderen staat des levens is overgegaan, is geen predikant meer en mag dus ook geen sacramenten meer bedienen.

In de tweede plaats stonden de kerken voor de vraag of de doop van andere kerken of secten erkend kan worden.

a. De Roomsche doop. Aanstonds bij de hervorming was het de vraag, of allen, die uit de Roomsche kerk kwamen en met de hervorming meegingen, ook herdoopt moesten worden. Op de synode van Embden, 1571, was er zelfs een vraag over. Er waren enkele Gereformeerde christenen, die er niet gerust over waren, of zij ook herdoopt moesten worden. Maar de synode ging er niet op in. Zij dacht er niet aan alle gewezen-Roomschen, die met de hervorming meegingen, te herdoopen. Wanneer de doop in de Roomsche kerk door een wettig geordend priester, in den wettigen vorm (met water) en in den naam van den Drieëenigen God had plaats gehad, dan mocht hij niet herhaald worden. De synode van Middelburg, 1581, verklaarde dan ook, dat de doop van vagebond-priesters, d.i. van rondzwervende pastoors en kapelaans, die wel aan geen plaats verbonden waren, maar toch een zekere roeping hadden, wèl, maar dat de doop van monniken, die zich wel van de wereld afzonderden, maar geen ambt bekleedden, en doopten „sonder daertoe authorisatie te hebben,” niet erkend mocht worden. Zelfs de nooddoop, door vroedvrouwen, dokters, bakers en andere particuliere personen bediend, werd in den regel als een christelijken doop erkend en niet herhaald, omdat in geval van nood een leek er het recht toe had. Zie Voetius Pol. Eccl. Dl. I blzz. 633-635.

b. De doop der Lutherschen, Wederdoopers, Socinianen en Remonstranten. De doop der Lutherschen werd door de Gereformeerden erkend, indien hij door een wettig geordend predikant was bediend. Maar gold het den doop door de Wederdoopers toegediend, dan moest er eerst nauwkeurig onderzocht worden, of hij met water en in den naam van den Drieëenigen God had plaats gehad, omdat zij in de leer der Drieëenheid dwaalden. Zoo je, dan werd hij niet herhaald. De doop der Remonstranten

|254|

werd ook nog erkend, omdat zij de formeele leerstukken althans niet hadden verloochend. Maar de doop der Socinianen werd niet erkend, omdat zij niet meer tot de Christelijke kerken gerekend werden te behooren.

c. De doop op een plaats, waar geen Gereformeerde kerk is. In de tijden van vervolging en ook bij verhuizing kwam het wel voor, dat er Gereformeerden kwamen te wonen op plaatsen, waar geen Gereformeerde kerk was. Zoo bijv. omstreeks 1555, met vluchtelingen uit Nederland, die in Duitschland onder de Lutherschen kwamen te wonen. Evenzoo in Frankfort, waar in 1562 de overheid den Gereformeerden godsdienst verbood. De vraag was dan, of hun kinderen ongedoopt moesten blijven, dan wel of men ze bij de Roomschen of bij de Lutherschen mocht laten doopen. Onderscheidene godgeleerden waren van oordeel, dat het zoeken van den doop bij de Roomschen ongeoorloofd, maar bij de Lutherschen geoorloofd was, indien de bedienaar ten minste het exorcisme (duivelbanning) en andere Luthersche ceremoniën wilde weglaten. Calvijn was ook van oordeel, dat, als verhuizen niet mogelijk was, zulke Gereformeerde ouders hun kind bij een Luthersch predikant mochten laten doopen, mits er geen superstitieuze gebruiken plaats hadden, de ouders verklaarden bij de Geref. belijdenis te blijven, en het kind niet in de Luthersche, maar in de Gereformeerde leer werd opgevoed.

d. De ketterdoop. Ketters zijn zij, die dwalen in de fundamenteele leer der kerk. Inzake de erkenning van den ketterdoop is er verschillend geoordeeld. De kerkvaders in het algemeen veroordeelden den ketterdoop beslist. Cyprianus bijv., die leerde, dat er buiten de kerk geen zaligheid en ook geen doop was, zei de ketters staan buiten de kerk, derhalve is hun doop geen doop. De Westersche of Roomsche kerk echter erkende wel den ketterdoop. Elke doop, zelfs door vrouwen, dokters, joden en heidenen bediend, is geldig, mits hij bediend is met de wettige formule, in den naam van den Drieëenigen God. En wijl de doop inlijft in de kerk en er maar één zichtbare kerk is, zoo zijn alle gedoopten leden der eene ware (Roomsche) kerk en moeten desnoods met geweld tot die kerk terug gebracht worden. De Gereformeerden verwierpen de Roomsche leer, dat de onzichtbare kerk zich alleen in het eene Roomsche kerkinstituut openbaart. Zij, leerden, dat de eene onzichtbare kerk zich in meerdere kerkinstituten openbaren kan. Daarom erkennen zij

|255|

dan ook elken doop, die aan deze drie kenmerken beantwoordt: 1e dat hij bediend is, naar de instelling van Christus, met water en in den naam der Drieëenheid; 2e dat hij bediend is in een Christelijke gemeenschap, die aan de belijdenis der Drieëenheid vasthoudt en dus in beginsel een Christelijke kerk is; 3e dat hij bediend is door een in een Christelijke gemeente erkenden dienaar. Dit is dan ook het zuivere standpunt.

3. Wanneer de Doop bediend moet worden. Art. 56 zegt: Het verbond Gods zal aan de kinderen der Christenen met den Doop, zoo haast als men de bediening deszelven hebben kan, verzegeld worden. Er staat: zoo haast als men de bediening deszelven hebben kan. Dat is niet na twee, drie of meer weken, maar bij de eerste samenkomst der gemeente, ’t zij die in de week of op den rustdag plaats heeft. Zoo was de gewoonte bij onze vaderen. Guido de Brès, de opsteller onzer belijdenis, liet zijn eerstgeboren kind den volgenden dag na de geboorte doopen.

Deze bepaling rust op de Schrift. Niet alleen de volwassenen zelf, Matth. 3: 6; Marc. 1: 5; Hand. 2:41; 8: 12, 36; maar ook hun gezinnen, werden terstond gedoopt, zooals Cornelius en zijn gezin, Hand. 10: 2, 47; 11: 13-14; Lydia en haar gezin. Hand. 16: 15; de Stokbewaarder en al de zijnen, Hand. 16: 33; Crispus de overste der synagoge en heel zijn huis, Hand. 18: 8; en het huisgezin van Stephanas, 1 Cor. 1: 16.

Sinds de 2e eeuw werd de doop echter om verschillende redenen uitgesteld; de volwassendoop, omdat de insluipende dwalingen een zekeren proeftijd (catechumenaat) noodzakelijk maakten; en de kinderdoop, omdat men vreesde, dat de kinderen de genade des doops weer verliezen zouden. Maar toen sinds de 5e eeuw de kinderdoop algemeen erkentenis vond en zoo langzamerhand de Roomsche dwaling insloop, dat de doop noodzakelijk is tot de zaligheid, werd vanzelf de vroegdoop regel. De kinderen moesten aanstonds gedoopt worden. Liefst nog op den dag der geboorte. Ingeval van nood mocht de doop dan ook door een leek (vader, moeder, vroedvrouw, dokter enz.) worden bediend.

Opmerkelijk is, dat de hervormers evenwel den vroegdoop van Rome overnamen. De eerste kerkelijke bepaling was van de particuliere synode van Dordrecht, 1574, art. 57, en deze luidde reeds: „Het verbondt Godts sal inden kinderen soo haast alsmen den Doop Christelicken becomen kan, met den Doope verseghelt worden, ten sij saecke datter eenighe sware oorsaecke

|256|

sij, om den doop eenen tijdt langh wt te stellen, van welcke de consistorie oordeelen sal. Maar die affectie der ouderen, die den doop harer kinderen begheeren wt te stellen ter tijdt toe dat de moeders selue haer kinderen presenteeren, ofte op die ghevaders langhe wachten, en achten de broeders gheen wettelicke oorsaecke te sijn om den Doop wt te stellen.” Deze bepaling hield drieërlei in: 1e de regel, dat de doop zoo spoedig mogelijk moest plaats hebben; 2e de uitzondering, dat uitstel alleen om „eenighe sware oorsaeke” geoorloofd was, en ter beoordeeling aan den kerkeraad stond; en 3e dat het wachten op het herstel der moeder, of op de aanwezigheid van getuigen, geen wettige reden voor uitstel was. Maar natuurlijk waren zij voor den vroegdoop om andere redenen dan Rome! Niet omdat de doop de wedergeboorte werkt en dus noodzakelijk is tot zaligheid. Maar op grond van de Schrift! En wel 1e omdat de kinderen der geloovigen van de geboorte af in het verbond der genade begrepen zijn en dus aanstonds recht op den doop hebben; 2e omdat de doop niet als de besnijdenis aan den achtsten dag gebonden is, maar zoo spoedig mogelijk moet geschieden; en 3e omdat het N.T. ons den indruk geeft, dat niet alleen de volwassenen, maar ook de kinderen der eerste bekeerlingen terstond gedoopt werden.

Uitstel van den doop mocht alleen om „eenighe sware oorsaecke” plaats hebben. Welke zulk „een sware oorsaecke” was, staat er niet bij, maar laat zich wel denken, bijv. ziekte, afwezigheid van den vader, zoodat de moeder moest optreden, verre afstand, enz., maar het wachten op het herstel van de moeder werd geen wettige oorzaak geacht. Moest de doop om eene of andere wettige oorzaak wachten, en kon de moeder mee ten doop komen, dan mocht zij ook evengoed als de vader bij den doop van haar kind optreden en de doopvragen mede beantwoorden.

Moet de doop in den vóór- of namiddagdienst, en vóór of na de preek plaats hebben? In de 17e eeuw gaf men aan den namiddagdienst de voorkeur, omdat door de doopsbediening in den vóórmiddagdienst het verzuim van de namiddagbeurt in de hand gewerkt werd, door „het misbruyck der brasmalen, dat daerop plach te volgen.” Een beginsel stak er dus niet in. De kerken kunnen het naar eigen goeddunken regelen. Op de tweede vraag, antwoordde de particuliere synode van Dordrecht, 1574, reeds, „dat mense tusschen de predicatie ende t’ algemeyne ghebet sluijten sal mueghen.” Dus eerst de preek, dan de doop

|257|

met de dankzegging na den doop en ten slotte het laatste gebed, Maar dat werkte ergerlijke misbruiken in de hand, nl. dat sommige hoorders na de preek weggingen, of dat de predikant na het beëindigen van den dienst alleen in tegenwoordigheid van belanghebbenden den doop bediende. Uit een oogpunt van beginsel moet de doop het Woord bezegelen, maar wijl in het formulier de leer des doops vooraf nadrukkelijk wordt verklaard, is er principieel geen bezwaar tegen, den doop aan de preek te laten voorafgaan.

4. Waar moet de doop toegediend worden? Art. 56 antwoordt: en dat in openbare verzameling, wanneer Gods Woord gepredikt wordt. Aanvankelijk stond men den huisdoop nog wel toe. Het gebeurde, dat ouders, die pas uit Rome overgekomen waren, den doop van hun ziek kind aan huis vroegen, omdat zij nog hingen aan de dwaling van de absolute noodzakelijkheid des doops. Het convent te Wezel, 1568, gaf den raad, aan dat verlangen voorloopig toe te geven, mits in tegenwoordigheid van minstens vier of vijf geloovigen, om eenigermate een „vergadering van geloovigen” te hebben. De volgende synoden echter wilden van die toegeeflijkheid niet meer weten. De particuliere synode van Dordrecht, 1574, bepaalde in art. 58: „Men sal den Doop niet aendienen dan alleen in den openbaren versamelinghen der Kercke bij de vercondinghe des goddelicken woordts”. Deze bepaling werd door de volgende synoden overgenomen. Ondertusschen kwamen in de practijk er nog een tweetal gelijksoortige gevallen bij, nl. van ter dood veroordeelde misdadigers, die ongedoopt waren en den doop in de gevangenis, en van ongedoopte kranken, die den doop op hun sterfbed aan huis begeerden. Deze gevallen werden door de provincie Noord-Holland op de synode van Dordrecht, 1618-’19, gebracht. De Noordhollandsche afgevaardigden wilden den privaten doop weigeren, om de dwaling tegen te gaan, dat de doop noodzakelijk werd geacht tot de zaligheid. Niet de ontbering, maar de verachting der sacramenten stelde iemand schuldig. Maar de synode besloot, misschien wel onder invloed van de afgevaardigden van Zuid-Holland, die een milder standpunt innamen, in toegeeflijken zin: „Men sal den doop aan siecke kinderen ofte krancke buyten vergaderinge der kercke niet bedienen dan in zeer groten noot, ende dat met voorweten ende in tegenwoordicheyt des kerckenraets; oock niet aen gecondemneerde misdadighe dan met goet advys van de gedeputeerde des Classis”. Dit besluit bevat drie onderscheiden gevallen:

|258|

1e zieke kinderen, 2e volwassen kranken, die ongedoopt zijn, en 3e ongedoopte ter dood veroordeelde misdadigers. Zij stond dus den huisdoop in gevallen van grooten nood toe, mits in tegenwoordigheid van den kerkeraad, en, wat het laatste geval betreft, met goed advies van gedeputeerden der classe. Maar de synode was blijkbaar voor de doorwerking van haar eigen besluit bevreesd, want zij liet het niet alleen uit de K.O. weg, maar besloot ook, dat het in de acta, wanneer deze gedrukt werden, niet mocht opgenomen worden. In de practijk kwam het wel voor, dat voor zieken, voor aanzienlijke personen en voor vorsten een uitzondering werd gemaakt. Maar de kerken keurden het in den regel af. En terecht. De regel moet wezen, dat de doop in de openbare samenkomsten der gemeente plaats heeft, omdat de sacramenten bij den dienst des Woords behooren en zonder het Woord even weinig beteekenen als een zegel zonder een papier. Alleen bij hooge uitzondering, die niet aan den dienaar alleen, maar aan den ganschen kerkeraad ter beoordeeling staat, en dan alleen in bijzijn van den kerkeraad, kan het geoorloofd zijn.


Jansen, Joh. (1976)


COMMENTAAR OP
Kerkorde GKN (1905) Art. 56