Art. XXIV. Dezelfde wijze, die van de Ouderlingen gezegd is, zal men ook onderhouden in de verkiezing, approbatie en bevestiging der Diakenen.

 

De verkiezing der Diakenen.

De volgende drie artikelen (24-26) handelen over het diaconaat. Art. 24 handelt over de verkiezing, approbatie en bevestiging der diakenen; en deze moeten op dezelfde wijze als bij de ouderlingen plaats hebben. Wij handelen dus niet meer over de verkiezing zelf, maar alleen over het karakter van het ambt, de vereisten tot het ambt, de verhouding van het diaconaat tot de particuliere armenzorg en de z.g.n. diaconessen.

1. Het karakter van het diakenambt. De naam diaken is afkomstig van het Grieksche woord diaconos d.i. iemand, die dient. Dat woord had eerst een zeer ruime betekenis. Ieder, die in enigen kerkelijke dienst bezig was, zelfs ook de prediker van het Evangelie, Hand. 6: 4, werd een diaconos d.i. een dienaar genoemd. Maar het wordt in het N.T. ook sensu praegnante d.i. in bepaalden en engere zin gebruikt, nl. als dienaar der barmhartigheid. Al spoedig werd een diaken onderscheiden van een opziener en een apostel. Zo reeds in Hand. 6; 1-6, waar de gemeente van Jeruzalem zeven diakenen kiest, die „de tafelen dienen” moesten, omdat de apostelen dit niet meer bij de prediking des Woords konden waarnemen; voorts in Fil. 1: 1, waar in de zegenbede sprake is van de „opzieners en diakenen”; en eindelijk in 1 Tim. 3: 8-10, waar naast de vereischten voor de opzieners vss. 1-7, afzonderlijke vereisten voor de diakenen gesteld worden, vss. 8-10. Hieruit blijkt reeds genoegzaam, dat oorspronkelijk met het diaconaat de dienst der barmhartigheid werd aangeduid.

Maar reeds in de tweede eeuw is het diaconaat van karakter veranderd. Dit kwam aldus: volgens 1 Tim. 4: 14 staat er een kerkenraad d.i. een raad van presbyters of ouderlingen aan het hoofd der gemeente. Maar reeds in de tweede eeuw verhief zich één van hen tot bisschop, terwijl de andere presbyters (ouderlingen) en ook de diakenen zijn dienaren werden. De bisschop werd zoo langzamerhand de hogepriester, de andere presbyters (ouderlingen) werden de priesters, en de diakenen waren aan de levieten gelijk, die hulpdienst moesten verrichten. Eerst hielpen

|110|

zij naast anderen arbeid ook nog wel bij het werk der barmhartigheid, maar toen In de middeleeuwen de armenzorg al meer aan particulieren en aan kloosterorden werd overgelaten, hield hun dienst op dienst der barmhartigheid te zijn en werd hij hulpdienst der sacramenten. De omschrijving in Hand. 6: 2 dat zij „de tafelen dienen” moesten, werd niet meer van de verzorging der armen, maar van de bediening der sacramenten opgevat. De diakenen moesten den priester behulpzaam zijn bij de bediening van de mis en van den doop en bij de prediking.

Nu is bij de Reformatie in de 16e eeuw het oorspronkelijk Schriftuurlijk karakter van het diaconaat als dienst der barmhartigheid wel door Calvijn, maar niet door Luther weer hersteld. Luther zelf zegt wel, dat het diakenambt is ingezet voor de armenzorg, maar in de Luthersche kerk is het niet tot ontwikkeling gekomen; de armenzorg werd aan de overheid overgelaten en de naam diaken werd later al meer gegeven aan de hulppredikers, die in grote kerken de predikanten ter zijde stonden. Calvijn is het ook hier geweest, die de zuivere lijn heeft getrokken. Hij nam echter twee soorten van diakenen aan. De eerste soort voor de ontvangst en uitdeling der armengelden, en de tweede soort voor de ziekenverpleging. Alleen de eersten zijn in de Gereformeerde kerken te Embden, en in die van den Palts, den Benedenrijn, Frankrijk, Schotland en Nederland, voor goed en blijvend in ere gekomen.

2. De vereischten voor het diakenambt. Evenals voor de ouderlingen wijst de Schrift nadrukkelijk de vereischten voor het diakenambt aan. Beide zijn hierin onderscheiden, dat voor de ouderlingen meer op het „bekwaam om te leeren” en op de gave der „regeering”, 1 Tim. 3 : 2, 4-5, wordt gelet, terwijl voor de diakenen meer op de zedelijke eisen van eerlijkheid en betrouwbaarheid nadruk valt. Deze vereischten lezen wij:

1e in Hand. 6: 1-7, vooral in vs. 3: Ziet dan om broeders naar zeven mannen uit u, die goed getuigenis hebben, vol des Heiligen Geestes en der wijsheid. Drie vereischten, nl. een goed getuigenis van de gemeente en van degenen, die buiten zijn; vol des H. Geestes omdat een diaken in de liefde moet uitblinken; en de gave der wijsheid, om te weten waar werkelijk hulp nodig is en in welke mate ze verleend moet worden.

2e in 1 Tim. 3: 8-12: De diakenen insgelijks moeten eerbaar zijn, niet tweetongig, niet die zich tot veel wijn begeven, geen vuil-gewin-zoekers. Houdende de verborgenheid des geloofs in

|111|

een rein geweten. En dat deze ook eerst beproefd worden, en dat zij daarna dienen, zoo zij onbestraffelijk zijn. De vrouwen evenzo moeten eerbaar zijn, geen lasteressen, wakker, getrouw in alles. Dat de diakenen ééner vrouwe mannen zijn, die hunne kinderen en hun eigen huizen wèl regeren. De vraag is wel gesteld, of een arme, die ondersteund wordt, wel tot diaken verkozen mag worden. Wij antwoorden: niemand is om zijn armoede of rijkdom op zich zelf te verwerpen, als ze bovengenoemde vereisten bezitten. Alleen wanneer een arme den tijd niet kan missen om zich aan het ambt te wijden, dan, zo oordeelden Voetius en Koelman reeds, moest men ze niet met het diakenambt belasten.

3. De diaconale armenzorg en de particuliere barmhartigheid, enz. De mening, dat de diaconie voor alle armen te zorgen heeft is tegen de Schrift en vindt weinig verdedigers meer. Volgens Gods Woord komt de armenzorg uit drieërlei beginsel op:

Vooreerst uit het beginsel van den plicht; en wel uit plicht van wedervergelding, van kinderen en kindskinderen tegenover arme ouders en voorouders, 1 Tim. 5: 4; verder uit plicht van nauwe familiebetrekking van rijke ouders tegenover arme kinderen of van broeders en zusters en familieleden onderling; en eindelijk uit plicht van wettelijke verordening en sociale rechtvaardigheid, bijv. van voogden, verzorgers en patroons tegenover hen, die aan hun zorg zijn toevertrouwd.

Voorts uit het beginsel van liefde en barmhartigheid; ’t zij dan krachtens het ambt der geloovigen, en wel òf door particuliere barmhartigheid tegenover verdere familiebetrekkingen, vroegere dienstboden en verder arme kennissen, buren, gemeenteleden enz., òf door gemeenschappelijke barmhartigheid, als de gelovigen in dorp of stad, bijv. om in den nood van een groter of kleiner aantal mensen, die door een ongeluk of ramp getroffen zijn, te voorzien, met elkander samenwerken; ’t zij dan krachtens het ambt der diakenen, wanneer alle andere hulp afwezig is en er in de gemeente armen overblijven, die geen verzorgers hebben; de diaconale armenzorg komt dus na de particuliere barmhartigheid, hoewel het uit praktisch oogpunt verstandig is, dat de eerste in overleg met de laatste geschiede.

Eindelijk blijft dan nog over, de verzorging uit nood, voor het terrein, waar de reeds genoemde verzorging niet komt; en die dan òf uit individueelen nood, door sterfgeval, ramp, ongeluk;

|112|

òf uit socialen nood, bijv. uit groote misstanden en maatschappelijke ontwrichting geboren wordt, waar alleen de overheid helpen kan en bij wijze van politiemaatregel helpen moet.

4. Nog iets over de z.g.n. diaconessen. Is er in het N.T. van ambtelijke diaconessen sprake? Onze kerken hebben zich in de 16e eeuw maar tweemaal over dit punt uitgesproken en wel te Wezel, 1568, en te Middelburg, 1581. Het convent te Wezel oordeelde het wel nuttig, dat „ook vrouwen van beproefd geloof en eerbare levenswandel en die op gevorderde leeftijd zijn, tot dit ambt genomen worden”. De bedoeling was blijkbaar, dat zij bij de verzameling en uitdeling van aalmoezen aan de armen en bij de verpleging van arme zieken, wel niet in engere zin ambtelijk, maar toch als helpsters zouden worden aangesteld. Toch kwam de classes Wezel in 1581, met de vraag tot de synode van Middelburg, 1581: „Oft Raetsaem waere, het Ampt der diaconessen weder in te voeren?” Maar de synode antwoordde zeer beslist: „Neen, om verscheijden inconvenienten wille, die daer ut souden moghen volghen. Maer in tijden van Pestilentie ofte ander kranck-heden, zoo daer eenighen dienst bij krancke vrouwen te doene is, den Diaconen niet betamelick, so sullen sy die versorghen door haere huysvrou, ofte andere daer toe bequaeme synde.” Dus geen ambtelijke diaconessen, maar wel vrouwen, die behulpzaam waren bij het verzorgen der kranken. Zoo is de beschouwing gebleven in onze kerken. Voetius bijv. zegt, dat de z.g.n. diaconessen behoren tot de categorie der behulpsels. Zij dragen in eigenlijken zin geen ambt, maar zijn helpsters bij de verzorging van armen en vooral bij de verpleging van vrouwelijke zieken, en staan dus met voorlezers en kosters op één lijn. Maar in dezen laatste zin kan er van den hulpdienst der vrouwen veel ruimer gebruik gemaakt worden. Volgens de Schrift hebben Jezus en de apostelen van den dienst der vrouwen niet alleen gebruik gemaakt bij het diaken-, maar ook bij het predik- en ouderlingenambt. In het ambt mag zij niet gesteld. Maar helpen en bijstaan mag zij wel, en dan in veel ruimer zin, op het terrein van heel het christelijk leven. God heeft haar schone gaven gegeven voor velerlei arbeid bijv. voor de zondagsschool, het godsdienstonderwijs, de armenzorg, de ziekenverpleging, de verzorging van weduwen en weezen en ouden van dagen, de ondersteuning van kraamvrouwen, het verschaffen van bijstand en raad aan moeders, de bereiding van spijzen voor armen en zieken; het voorzien in de behoeften

|113|

aan kleeding en deksel, de behartiging der belangen van dienstboden, alleenstaande meisjes, fabrieksarbeidsters, de evangelisatie en de zending enz. Ook op godsdienstig en kerkelijk terrein is zij een hulpe van het ambt.


Jansen, Joh. (1976)


COMMENTAAR OP
Kerkorde GKN (1905) Art. 24