Art. LXIX. In de Kerken zullen alleen de 150 Psalmen Davids, de Tien geboden, het Onze Vader, de 12 Artikelen des geloofs, de Lofzangen van Maria, Zacharias en Simeon, de Morgenzang en de Avondzang, en de Bedezang vóór de predikatie, gezongen worden.

 

Psalmen en Gezangen.

Wij wijzen op de Psalmen, de Gezangen en het Orgelspel.

1. De Psalmen. Calvijn heeft ook het kerkgezang gereformeerd. Bij Rome zong alleen het koor en zweeg de gemeente. Maar hij voerde het gezang der gemeente in en verzamelde daartoe een bundel psalmen van Clement Marot en Beza. Hij liet de melodieën door Louis Bourgois en Maitre Pierre vervaardigen en begon met enkele menschen deze melodieën te leeren en de kinderen op de scholen in den zang te oefenen.

Zijn voorbeeld vond in de Gereformeerde kerken overal navolging. Allerwegen werd het gezang der gemeente ingevoerd. Van 1540 af zong men de Souterliedekens van Willem van Zuylen van Nyevelt. In 1566 kwamen daar bij de „Psalmen Davids” van Jan Utenhove, maar die vonden geen ingang; evenmin als die van Lukas de Here.

De voornaamste berijming is echter die van Petrus Datheen. Deze verscheen ook in 1566 en vond aanstonds ingang. Datheen was een populair en gewild predikant. Hij gaf een vrije bewerking naar de Fransche berijming van Beza en Clement Marot. Er kleefden wel vele gebreken aan, maar er zat gezonde zalving in en zij sprak tot het gemoed van het Gereformeerde volk. Het convent te Wezel, 1568, besloot dan ook, dat ze „in alle Nederlandsche kerken” gebruikt zou worden. En de kerken hielden er tot en met de synode van Dordrecht, 1578, aan vast.

|298|

Maar in 1580 verscheen een nieuwe berijming van Marnix van St. Aldegonde. Hij had de psalmen uit den grondtekst geexegetiseerd en getracht de oorspronkelijke bedoeling zoo getrouw mogelijk in de berijming weer te geven. Marnix zelf en vooral de Leidsche professor Bonaventura deden veel moeite om ze bij kerken ingang te doen vinden. De beide volgende synoden stonden dan ook sterk onder hun invloed. Die van Middelburg, 1581, besloot wel, dat de psalmen van Datheen nog in gebruik zouden blijven, overmits verandering „periculeux” (gevaarlijk) was, maar zij voegde er toch reeds aan toe : totdat verandering zou kunnen geschieden. Beide lieten ze den naam Datheen officieel weg. In art. 76 van de acta van Dordrecht, 1578, stond nog: „De Psalmen Davids van Petrus Datheen overgezet”, enz. Nu luidde het: „De Psalmen Davids alleen zullen in de kerk gezongen worden”. De naam van Datheen werd dus geschrapt en alleen uit voorzichtigheid die van Marnix nog niet genoemd.

Opmerkelijk, dat die poging ten eenenmale mislukt is! De berijming van Marnix was niet in staat die van Datheen te verdringen. Deze was en bleef populair. Zij sprak ook veel meer tot het hart van het volk. Bovendien raakte Marnix sinds het jaar 1585 zijn vertrouwen wel wat kwijt, omdat hij de stad Antwerpen aan Parma moest overgeven. Men verdacht hem, dat hij met den vijand heulde. Daarbij kwam, dat de Graaf van Leicester, die de synode van 1586 had samengeroepen, en aan wie de zaak was opgedragen, in ongunst heenging en alles, waaraan zijn naam kleefde, in miscrediet kwam, De synode van Dordrecht, 1618-’19, zat dan ook wel wat in moeilijkheid. Zij liet dan ook eenvoudig het artikel van 1586 bestaan, sprak zich dus over geen enkele berijming uit en liet den meerderen invloed van Datheens’ berijming onder het volk stillekens begaan.

De berijming van Datheen heeft dan ook twee eeuwen lang den toets doorstaan, en is eerst in 1775 door de tegenwoordige berijming vervangen. Allengs waren er verschillende bezwaren tegen zijn berijming gerezen. Vooral het boek van Andreas Andriessen: „Aanmerkingen op de Psalmberijming van P. Datheen”, 1756; en eveneens een boek van Jean Guepin van Vlissingen hebben deze bezwaren onder het volk gebracht en algemeen verbreid. Er waren zelfs reeds nieuwe berijmingen verschenen. Maar eerst toen de Staten van Holland de zaak aanpakten, kwam er voortgang. Zij noodigden een commissie van 9

|299|

predikanten uit, die met 2 afgevaardigden der Staten 12 jan. 1773 in het Mauritshuis vergaderde. Deze commissie verzamelde een nieuwen bundel uit drie berijmingen, nl. 1e uit die van Hendrik Ghijsen, zilversmid te Amsterdam; 2e uit die van het genootschap Laus Deo, Salus populo, d.i. Gode de eere, den volke heil, meest door Doopsgezinden en Remonstranten vervaardigd; en 3e uit die van Johannes Eusebius Voet, geneesheer te ’s-Gravenhage. Zij was er 19 juli 1773 mee gereed. Deze bundel nu werd op last der Algemeene Staten, 1 jan. 1775, ingevoerd. Dit was kerkrechtelijk onjuist. De kerken hadden de samenstelling en invoering van een nieuwe berijming zelf moeten regelen. Maar de Staten verhinderden het samenkomen eener generale synode. Ook werkte het verkeerd, dat ze op sommige plaatsen met dwang is ingevoerd, zooals op het eiland Walcheren en te Vlaardingen en te Maassluis geschiedde.

Tegen dezen psalmbundel zijn wel vele en ook wel ernstige bezwaren in te brengen: 1e Dogmatische bezwaren, omdat in verschillende psalmen de deugd al te zeer verheerlijkt wordt; 2e Exegetische bezwaren, omdat de berijming hier en daar gedachten uitspreekt, die in den oorspronkelijken tekst niet voorkomen; 3e Aesthetische bezwaren, omdat hier en daar minder fraaie uitdrukkingen voorkomen. Maar een krachtige drang om tot een verbeterde psalmberijming te komen is er in onze kerken nog niet.

2. De gezangen. Van den beginne aan werden er naast de psalmen ook enkele gezangen gezongen. Datheen had zelf aan zijn psalmberijming van 1566 enkele gezangen toegevoegd, nl. de Tien geboden, het onze Vader, de Twaalf artikelen, de drie Lofzangen en het gebed: O God, die onze Vader zijt. Maar de kerken waren huiverig er meer aan toe te voegen. De synode van Dordrecht, 1574, antwoordde dan ook op een vraag, of het nuttig was nog andere geestelijke liederen aan de psalmen toe te voegen: „dat men met den Psalmen van Datheen mitsgaders ’t geen dat er bij is, tevreden zal wezen, totdat in de Synode generaal anders besloten zal zijn”. De gezangen, die Datheen aan zijn psalmbundel had toegevoegd, waren nu eenmaal in gebruik! En sommige kerken zongen ook de psalmen van Utenhove en andere geestelijke liederen. Maar de synode zei niet verder gaan dan de psalmen van Datheen, met de gezangen, die hij er aan toevoegde! De kerken mochten de gezangen niet eigendunkelijk uitbreiden. Zij moesten wachten op wat de

|300|

generale synode besloot, art. 43. De synode van Dordrecht, 1578, besloot dan ook, dat men alleen de psalmen Davids (van Datheen) mocht zingen, gelijk men tot nog toe gedaan had, „achterlatende de gezangen, welke in de H. Schrift niet gevonden worden”. Zij veroordeelde dus alle vrije gezangen. Alleen de psalmen en gezangen, die in de Schrift gevonden werden, waren geoorloofd. Evenzoo, die van Middelburg, 1581, art. 51. Alleen voor de kerken van Overijsel liet deze een uitzondering toe. Daar kon men zich, vooral op het platteland, niet goedvinden inde psalmen van Datheen en zong men verschillende Duitsche liederen. De synode gaf aan die zwakheid wat toe en bepaalde, dat de classe Deventer een bundel van 12 of meer der „lichtste psalmen Davids en daarbij eenige Oostersche (Duitsche) uitgelezen gezangen” zou uitgeven, „om alzo de boeren aldaar te gewennen tot gebruik der psalmen Davids”.

De synode van Dordrecht, 1618-’19, moest echter weer over de gezangen spreken. Door drie provinciale synoden werd er op eenparigheid in het gezang aangedrongen, nl. door ZuidHolland, Gelderland en Overijsel. Verschillende redenen maakten dit noodig. Vooreerst had de evengenoemde concessie aan de kerken van Overijsel juist het omgekeerde gevolg, dat de „boeren” nog meer gezangen gingen zingen, niet alleen in Overijsel, maar in heel het Noorden. Voorts had de Remonstrantsche synode van Utrecht, 1612, een poging gewaagd om een bundel van 48 gezangen in te voeren, die, al was ze mislukt, de kerken toch tot voorzichtigheid maande. En eindelijk hadden de synoden wel bepaald, dat alleen de psalmen en de gezangen, die aan de Schrift ontleend waren, mochten gezongen worden, maar welke gezangen dat waren, was nooit uitgemaakt. Zelfs al hebben de vroegere synoden daarbij gedacht aan de berijming van Datheen, dan was een nadere bepaling nog niet overbodig. Immers vijf van zijn gezangen waren aan de Schrift ontleend, nl. de Tien geboden, het Onze Vader en de Lofzangen van Zacharia, Simeon en Maria en mochten dus strikt genomen gezongen worden. Maar de 12 Artikelen des Geloofs en vooral het kort gebed vóór de predikatie: O God, die onze Vader zijt (van Jan Utenhove) en het Avondgebed (vertaling van de aan Ambrosius toegeschreven Latijnsche hymne) waren reeds vrij weergegeven liederen. De synode bepaalde dan ook: In de Kerken zullen alleen de 150 Psalmen Davids, de Tien Geboden, het Onze Vader, de 12 Artikelen des Geloofs, de Lofzangen

|301|

van Maria, Zacharias en Simeon gezongen worden. Deze zes gezangen werden dus goedgekeurd. Wel staan de 12 Artikelen niet woordelijk in de Schrift, maar toch zijn ze zakelijk uit de Schrift geput. Daarom werden ze geoorloofd geacht. En verder luidt het artikel: ’t Gezang: O God, die onze Vader zijt, wordt in de vrijheid der Kerken gesteld, om 't zelve te gebruiken of na te laten. Alle andere gezangen zal men uit de Kerken weren, en waar er eenige alreeds ingevoerd zijn, zal men dezelve met de gevoegelijkste middelen afstellen. Het gebed vóór de predikatie: O God, die onze Vader zijt, werd dus vrij gelaten, maar alle andere, ook de Avondzang, die men toch bleef drukken, en natuurlijk ook de Morgenzang, die er sinds 1722 werd bijgevoegd, zijn toen van het kerkelijk gebruik nog uitgesloten. Bij de wijziging der K.O. op de synode van Utrecht, 1905, zijn ook deze drie met de andere gelijk gesteld en toegelaten.

Bijna twee eeuwen lang heeft deze bepaling gegolden. Maar in 1807 is er een gezangbundel ingevoerd. Niet door een generale synode want die kwam niet samen, maar door een commissie van afgevaardigden uit alle provinciale synoden. die een bundel van 192 gezangen samenvoegde, goedkeurde en bij de kerken aanbeval. Later werd het gebruik der gezangen verplichtend gesteld, wat veel verzet opwekte.

De Gereformeerden hadden van ouds steeds ernstige bezwaren tegen de gezangen: 1e omdat de psalmen rechtstreeks door God gegeven waren voor het liturgisch gebruik in de kerken, onder alle volken, alle eeuwen door; en 2e omdat de gezangen slechts de geloofsuiting kunnen zijn van een bepaalden tijd, uit den aard der zaak een tijdelijk karakter dragen en dan ook telkens bij wijze van supplement moeten aangevuld worden. Na een tijdperk van 50 of 100 jaar zijn er vele gezangen verouderd en moeten er weer nieuwe bij, terwijl de psalmen nooit verouderen en voor alle volken en eeuwen gelden.

In de latere jaren is er in de Gereformeerde kerken echter een steeds sterker wordende strooming, die den psalmbundel wil aanvullen met nieuwe gezangen. De synode van Rotterdam, 1917, ging er nog niet op in. De oorlogsomstandigheden, die de stemming zeer drukte, werkte er niet toe mee. Maar toen de particuliere synode van Noord-Holland, met instemming van die van Gelderland, aan de synode van Leeuwarden, 1920, voorstelde, dat eenige berijmde Schriftgedeelten mogen worden toegevoegd aan den bundel „Eenige Gezangen”, achter de

|302|

psalmen opgenomen, ging de synode er op in en benoemde een commissie met de opdracht, „den bundel „Eenige Gezangen” te overzien en voorts te trachten dien uit te breiden met eenige andere berijmde of onberijmde gedeelten der H. Schrift”.

Er waren ook een paar voorstellen om kerkliederen, „die niet een berijming van Gods Woord doch een vrije vertolking van wat het gemoed des Christens beweegt, moeten heeten, voor zoover deze met Gods Woord naar onze belijdenis overeenkomen”, in te voeren. Maar, — zoo oordeelde de commissie van advies — al mocht er principieel geen bedenking tegen te maken zijn, er was toch practisch drieërlei bezwaar tegen 1e dat de geschiedenis der gezangen-quaestie in Nederland nog steeds een onbevangen beoordeeling onmogelijk maakt; 2e dat een gezangenbundel wegens zijn tijdelijk karakter telkens aanvulling noodig heeft en zoo het gevaar dreigt, dat de Psalmbundel er door verdrongen wordt; en 3e dat een eventueele vrijheid om deze gezangen al of niet te gebruiken, de kerken gemakkelijk in al of niet gezangen zingende kerken zou kunnen splitsen, wat voor de rust der kerken niet weldadig zou werken. Op haar voorstel ging de synode er dan ook niet op in.

3. Het orgelspel. In art. 69 wordt niet gesproken over het orgelspel. Maar in de vroegere redacties wel. Bij den aanvang der reformatie waren er nog geen orgels. De kruiskerken vergaderden meest in huizen en schuren. Maar toen men in 1572 in Holland en Zeeland de vrijheid kreeg, kwamen zij in het bezit van kerken met prachtige orgels. Het orgelspel diende toen echter niet ter begeleiding van het gezang der gemeente, maar had plaats vóór en na de predikatie als een soort orgelconcert, om de hoorders op muziek te vergasten. Geen wonder, dat de kerken daartegen ernstig bezwaar hadden. De synode van Dordrecht, 1574, besloot dan ook, dat het orgelspel geheel afgeschaft moest worden, volgens 1 Cor. 14: 19, waar Paulus zegt, dat hij liever vijf woorden spreekt met zijn verstand, om anderen te onderwijzen, dan tienduizend in een vreemde taal. Ook het orgelspel aan het einde der preek moest ophouden, want het nam den indruk der preek weg, en gaf aanleiding tot superstitie of bijgeloof. Het was beter, dat men de collecte voor de armen, die nu onder den dienst gehouden werd, tot hinder van de preek, voortaan in plaats van het orgelspel naar het einde van den dienst verplaatste, art. 50. Ook de synode van Dordrecht, 1578, achtte het gebruik der orgels in de kerken,

|303|

inzonderheid vóór de predikatie, niet goed. De dienaren des Woords moesten het, ook al was het een tijd lang geduld, zoo spoedig mogelijk afschaffen, art. 77; zie ook de synode van Middelburg, 1581, part. vr. 34.

Dit standpunt hadden de Gereformeerde kerken van Calvijn overgenomen. Hij schafte het Roomsche koorgezang, dat sinds het einde der Middeleeuwen onder begeleiding van orgelspel plaats had, af. De gemeente zelf moest zingen en de kinderen moesten het leeren in de scholen. De hervormers en de kerkelijke vergaderingen begonnen dan ook op verwijdering der orgels uit de kerken aan te dringen. Maar dat gelukte niet. Op de meeste plaatsen bleven ze stil in de kerken staan. Ze deden echter geen dienst bij de prediking. De gemeente zong zonder het orgel. Alleen werd er in de week wel een uitvoering op gegeven en speelde men ook des Zondags wel vóór en ná de preek. Het bezwaar van Calvijn was principieel, nl. dat het gebruik van muziekinstrumenten en ook van orgels bij den eeredienst ongeoorloofd was. In den schaduwdienst van Israël was dat noodig, omdat Israël nog een kind was, maar in de nieuwe bedeeling moeten wij afschaffen wat tot den schaduwdienst behoorde, anders verduisteren wij het volle licht, dat wij in Christus onzen Heere verkregen hebben. Deze beginsel-uitspraak van Calvijn was langen tijd in de Gereformeerde kerken beslissend. Zelfs Voetius heeft zich met hand en tand tegen het gebruik van orgels verzet. Hij was er tegen, omdat de vromelijk-gewijde stemming der schare er niet door verhoogd maar verlaagd werd; omdat alles, wat in den openbaren eeredienst niet tot stichting dient en de kerk niet opbouwt, hoe voortreffelijk het in zich zelf ook moge zijn, niet gebruikt mag worden; en omdat alles, wat aanleiding geeft tot misbruik, ook al was het in zich zelf „middelmatig” of „nuttig”, vermeden moet worden.

Maar reeds in de tweede helft der 17e eeuw, dus nog ten tijde van Voetius, kwam er een kentering in de zienswijze. Onze vaderen gingen in hun afkeer van het orgel te ver. Niemand minder dan Constantijn Huygens schreef in 1641 een breede verhandeling tegen Voetius, nl. „Gebruik of ongebruik van ’t orgel in de kerken der Vereenigde Nederlanden”. Hij was er voor, dat het kerkgezang steeds door muziek „vergeselschapt” en tot een „eerlyck, nuttigh en vermakelyck gebruyck” aangewend werd. In 1637 werd het voor het eerst te Leiden ter begeleiding van het kerkgezang gebruikt. Andere kerken

|304|

volgden het voorbeeld van Leiden na. De muziek is wel geen deel of toevoegsel van den openbaren eeredienst, zooals Voetius terecht opmerkte, maar daarmee is niet in strijd, dat het kerkgezang door orgelspel begeleid en gesteund wordt. Wel dreigt er gevaar, wanneer de orgelbegeleiding ontaardt in een orgelconcert, en bekwame organisten er hun werk van maken, hun virtuositeit, vooral als ze een geschikt orgel voor zich hebben, zooveel mogelijk te laten hooren. Maar daartegen moeten de kerken waken. Het orgel mag het gezang niet overheerschen, maar slechts ondersteunen en dienen. Dan is het geoorloofd. Sinds de 18e eeuw zijn de orgels dan ook al meer in gebruik gekomen en thans heeft er schier niemand meer bezwaar tegen.


Jansen, Joh. (1976)


COMMENTAAR OP
Kerkorde GKN (1905) Art. 69