|177|

Art. XXXIX. Plaatsen, waar nog geen Kerkeraad zijn kan, zullen door de Classe onder de zorg van een genabuurden Kerkeraad gesteld worden.

 

Waar nog geen kerkeraad is.

Dit artikel geeft antwoord op de vraag, hoe er gehandeld moet worden op plaatsen, waar nog geen kerkeraad is.

Deze vraag deed zich aanstonds voor bij alle kerken, die met de reformatie overgingen. De Roomsche kerken toch hadden geen ouderlingen en diakenen, dus ook geen kerkeraden, meer. De vraag was dus in elke kerk, die met de hervorming meeging, hoe er voor het eerst een kerkeraad in te stellen was. Zoolang er nog geen kerkeraad was, konden er ook geen kerkelijke handelingen plaats hebben. Calvijn had beslist afgeraden op plaatsen, waar nog geen kerkeraad was, de bediening des Woords in te stellen, omdat dan alle opzicht en tucht ontbrak. Wel konden de geloovigen tot onderlinge stichting samenkomen, maar een geïnstitueerde kerk kwam er eerst als de ambten en de dienst des Woords en der Sacramenten werden ingesteld.

1. Hoe het vroeger op zulke plaatsen toeging? Hiervan lezen wij in art. 11 van de synode van Dordrecht, 1578, waar staat, dat er (door de classe) een dienaar heen gezonden werd, om voorbereidenden arbeid te verrichten; dat deze sommigen van de godzaligsten tot voorloopige ouderlingen en diakenen aanstelde, om hem te kunnen steunen bij den verderen grondleggenden arbeid; daarna moest hij de toehoorders door onderwijs en vermaning tot de geloofsbelijdenis en tot het gebruik des Avondmaals voorbereiden; en, wanneer zoo de gemeente een weinig gefundeerd was, moest hij uit het getal Avondmaalgangers sommigen ordelijk, d.i. naar de gewone orde en regel, tot ouderlingen en diakenen aanstellen. Zie ook part. vr. 10 der synode van Middelburg, 1581.

Toen de volgende synode te ’s-Gravenhage, 1586, samenkwam, was de reformatie al zoover gevorderd, dat er op vele plaatsen reeds kerken en classen waren. Aangaande de overige plaatsen bepaalde zij: „In die plaatsen, waar nog geen Kerkeraad is, zal middelerwijl bij de Classe gedaan worden, ’t gene anders den kerkeraad naar uitwijzen dezer kerkenordening opgelegd is te doen”. De bedoeling was dan niet, dat de classe

|178|

daar in de plaats van den kerkeraad zou optreden, want die was er nog niet, maar dat er zoo spoedig mogelijk een kerkeraad kwam, en dat zij tot zoolang voor de geestelijke belangen dezer geloovigen had te zorgen, door er bijv. een predikant heen te zenden. Zoo was het in Roomsche landen, waar maar enkele Gereformeerden woonden, bijv. in het land van Nijmegen, in Brabant en in Limburg.

De synode van Utrecht, 1905, bracht echter een kleine wijziging aan, waardoor de bedoeling nog duidelijker uitkwam „Plaatsen, waar nog geen Kerkeraad zijn kan, zullen door de Classe onder de zorg van een genabuurden Kerkeraad gesteld worden”. Hier komt nog duidelijker uit, dat deze toestand slechts voorloopig is. Waar het kan moet onverwijld een kerkeraad ingesteld worden, maar waar nog geen kerkeraad zijn kan, moet een naburige kerkeraad zoolang voor den geestelijken welstand der geloovigen zorgen,

2. Wat is de inhoud en strekking van deze bepaling? Vooreerst staat er, dat de classe hier regelend moet optreden. Terecht! De classe verdeele het terrein, dat binnen haar ressort nog braak ligt en stelle de onderscheidene plaatsen onder „de zorg” van een genabuurden kerkeraad. En zoo zorgen de particuliere synoden voor de verdeeling van de verwaarloosde terreinen, waar nog geen classe is. Des noods kunnen de kerken der classe gezamenlijk een dienaar voor den arbeid der evangelisatie in zulke streken beroepen. Maar dan alleen in plaatsen, die niet liggen binnen het ressort van een plaatselijke kerk! De meerdere vergaderingen mogen niet in de rechten der plaatselijke kerken treden.

Voorts staat er, dat de genabuurde kerken dan verder „de zorg” d.i. de geestelijke verzorging van zulke plaatsen hebben. Natuurlijk in overeenstemming met de omstandigheden. Wonen op een plaats maar enkele geloovigen, zoodat er geen samenkomsten voor evangelisatie gehouden, en nog veel minder een gemeente geplant kan worden, dan kunnen dezen als buitenleden bij de genabuurde kerk inwonen en, zoo de afstand geen beletsel is, daar den dienst des Woords en der Sacramenten en de catechisaties bijwonen; of, ingeval de afstand te ver is, onder nadere regeling van den genabuurden kerkeraad een stichtelijke samenkomst houden, waarbij dan door een der broeders een predikatie gelezen kan worden. Wonen er op een plaats meer geloovigen en is er goede hope, dat door

|179|

geregelden evangelisatie-arbeid de kring zich uitbreidt, dan kan er gepredikt worden, totdat de tijd voor kerkformatie rijp is. Is er eindelijk een voldoend aantal geloovigen om er de ambten in te stellen en den dienst des Woords en der Sacramenten in te richten, dan vragen zij eerst het advies der classe en verkiezen daarna op zijn minst een drietal ambtsdragers (twee ouderlingen en één diaken). Over de wijze der verkiezing voor het eerst zie men de verklaring van het vorige artikel.

Eindelijk, dit artikel is nóg van beteekenis. Er zijn nog groote streken in ons land, die geheel in onkunde, ongeloof of bijgeloof verzonken zijn, waar men geheel ontwend is aan godsdienst en kerk, of die aan de donkerheid van het Romanisme zijn overgegeven, schier in alle provincies, met name in Friesland, Groningen, Drente, Noord-Holland, en Noord-Brabant en Limburg. En de generale synode van Amsterdam, 1908, sprak, op aandrang van onderscheidene particuliere synoden uit, „dat die arbeid dient uit te gaan van de plaatselijke kerk, die zoowel door nabuurschap als anderszins daartoe meest is aangewezen, waarbij Classis en Provincie haren steun hebben te verleenen, terwijl de weg open blijft om ook buiten de Provincie steun te zoeken”. Dit is juist in overeenstemming met dit artikel. Behalve dat de bepaling inzake den steun van classe en provincie alleen op financieelen steun schijnt te doelen. En dat is te beperkt, Dan is beter de bepaling van art. 13 der Zendingsorde: „De zendingsarbeid geschiedt door de plaatselijke kerk, al of niet in samenwerking met de andere kerken”. Krachtige evangelisatie-arbeid is noodig zoowel in onze groote steden als in de verwaarloosde streken op het platteland.


Jansen, Joh. (1976)


COMMENTAAR OP
Kerkorde GKN (1905) Art. 39