Art. III. Het zal niemand, alhoewel hij een Doctor, Ouderling of Diaken is, geoorloofd zijn den dienst des Woords en der Sacramenten te betreden, zonder wettelijk daartoe beroepen te zijn. En wanneer iemand daartegen doet en meermalen vermaand zijnde niet aflaat, zoo zal de Classe oordeelen, of men hem voor een scheurmaker verklaren of op eenige andere wijze straffen zal.

 

Noodzakelijkheid der wettelijke roeping.

1. Waarom ze noodig bleek. Deze bepaling, dat niemand zonder wettelijke roeping mag prediken en de sacramenten bedienen, bleek bij de reformatie der kerken aanstonds noodig, om indringers en onbekwame elementen te weren. De opleiding, roeping en examinatie waren nog niet geregeld. Vandaar dat een klasse van rondreizende personen, zooals gewezen priesters, monniken en dooperschen, die zich bij de Geref. kerken voegden, hier en daar maar zoo gingen prediken, zonder dat ze wettelijk geroepen waren. De beste elementen onderwierpen zich aan een onderzoek en zochten op ordelijke wijze een gemeente te krijgen.

|11|

Maar de onkundige en zelfzuchtige elementen, die uit eigen belang handelden, zochten er steeds aan te ontkomen. Deze werden nu met den gemeenschappelijken naam van „loopers” of „scheurmakers” aangeduid. Zij zondigden in tweeërlei opzicht tegen de kerkelijke orde: 1e omdat zij zonder wettelijke vocatie (roeping) en examinatie (onderzoek) zich in den kerkedienst indrongen; en 2e omdat zij zich niet „aan een bepaalde plaats” wilden verbinden. Tegen de eerste dwaling is de bepaling van de noodzakelijkheid der wettelijke roeping in art. 3; tegen de tweede die van den band aan een bepaald arbeidsveld in art. 7 gemaakt.

De bepaling van dit artikel komt al vroeg voor. Reeds de kruiskerken in Vlaanderen besloten op hare synode van Teurs, 1563: „Dat niemand zal worden toegelaten om het Woord Gods te bedienen zonder wettelijke roeping, en dat zij, die zich stoutelijk indringen, zullen worden gestraft”. Het convent te Wezel, 1568, sloot zich bij deze bepaling aan en sprak uit, dat niemand tot den dienst des Woords zou worden toegelaten „zonder wettige roeping, verkiezing, goedkeuring, behoorlijke onderzoeking en wettige orde”. De synode te Embden, 1571, verscherpte deze bepalingen nog en eischte: a. dat deze indringers moesten ophouden te prediken; en, zoo zij weigerden, als „scheurmakers” geteekend zouden worden; b, dat zij, die hen naliepen, daarvan moesten aflaten, en, zoo niet, onder de tucht vielen. De particuliere synode van Dordrecht, 1574, besloot, dat de classis hen één- of tweemaal tot verantwoording zou roepen, en, zoo dit niet hielp, openbaar als „scheurmakers” of „loopers” aan de andere classen zou bekend maken, terwijl zij zelfs de hulp van de overheid inriep, door aan den Prins te verzoeken, den officieren in de verschillende plaatsen te gelasten, niemand zonder bewijs van examen op den kansel toe te laten. En de synode van Dordrecht, 1578, bepaalde, evenals die van Embden, dat zulke indringers tweemaal zouden vermaand worden, zich aan de kerkelijke bepalingen te onderwerpen en, zoo niet, openbaar als „scheurmakers” en „loopers” zouden worden geteekend, terwijl ook zij, die hen naliepen met gevoegelijke redenen tot orde moesten gebracht worden. Deze bepalingen zijn nu door de synode van Middelburg, 1581, samengevat en geformuleerd in de bewoordingen, welke tot nu toe in de K.O. onveranderd gehandhaafd zijn.

2. Wat de bepaling inhoudt. Antwoord: Het zal niemand geoorloofd zijn den dienst des Woords en der Sacramenten te

|12|

betreden, zonder wettelijk daartoe beroepen te zijn. Een beroep kiest men zelf, maar een ambt ontvangt men van hooger hand. „En niemand neemt zich zelven die eere aan, maar die van God geroepen wordt, gelijkerwijs als Aaron”, Hebr. 5: 4. Niemand mag „den dienst des Woords en der Sacramenten” betreden, dus preeken, doopen en avondmaal bedienen, zonder wettelijke roeping. Op dien regel is zelfs geen uitzondering voor de doctoren, ouderlingen en diakenen, Indien zij niet wettig geroepen en in het predikambt gezet zijn, mogen zij ook deze ambtelijke werkzaamheden niet verrichten. Oorspronkelijk lagen in het apostolaat wel alle drie functiën van leeren, regeeren en barmhartigheid oefenen, besloten. Maar om twee redenen is deze drieërlei taak in drie onderscheiden ambten vastgelegd, nl. èn omdat het apostolaat een tijdelijk, geen blijvend ambt was; èn omdat de apostelen bij de uitbreiding der gemeenten al het werk niet meer af konden. Het buitengewone en tijdelijke ambt der apostelen zet zich voort in de gewone en blijvende ambten van dienaren des Woords, ouderlingen en diakenen. Deze onderscheiding is door Christus gewild en rust op de Schrift, zoodat elk ambt zijn eigen grens en werkzaamheden heeft en het ongeoorloofd is, dat een ouderling of diaken tijdelijk of voor vast in het ambt van dienaar des Woords optreedt, of de werkzaamheden, aan zijn ambt verbonden, verricht.

3. Voor wie ze geldt. Allereerst geldt ze voor de doctoren of professoren in de theologie. Immers een predikant, die tot professor in de theologie benoemd en emeritus verklaard wordt en dus nog mag preeken en sacramenten bedienen, ontleent die bevoegdheid niet aan het professoraat, dat hij bekleedt, maar aan het predikambt, dat hij blijft behouden, want hij is alleen maar van de werkzaamheden, aan het ambt verbonden, ontslagen. Stel het geval, dat een gewoon burger, die geen predikant is, tot professor in de theologie wordt benoemd, dan bekleedt bij geen kerkelijk, maar een schoolambt en mag hij daaraan nooit de bevoegdheid tot het predikambt ontleenen. In de 18e eeuw deed zich zulk een geval voor. Een zekere Odi, die geen predikant was, werd tot professor in de theologie aan de universiteit te Utrecht benoemd. Maar hij mocht niet preeken en geen sacramenten bedienen, zelfs geen stichtelijk woord spreken. Dit gevoelde hij dan ook en hinderde hem zeker, want hij verzocht aan de classe in 1729 om als „proponent” te mogen optreden en een stichtelijk woord te mogen spreken.

|13|

Voorts geldt ze ook van de ouderlingen en diakenen. Maar om een andere reden dan voor de doctoren of professoren in de theologie, want de laatsten bekleeden geen kerkelijk maar een schoolambt. Ouderlingen en diakenen bekleeden met de dienaren des Woords wel een kerkelijk ambt, „blijvende nochtans die ambten altijd onderscheiden” (Formulier van bevestiging van ouderlingen en diakenen). Het eene kerkelijk ambt mag niet in de bevoegdheden van het andere treden, want elk ambt heeft zijn eigen grenzen. In den eersten tijd werd dat onderscheid niet altijd even zuiver vastgehouden. Men zei zelfs wel: het leerambt is uit het regeerambt voortgekomen, 1 Tim. 5: 17; dus mag een ouderling ook wel prediken en sacramenten bedienen. Het eerste is waar, maar de conclusie niet, want reeds tijdens de apostelen zijn regeer- en leerambt onderscheiden en daarom moeten ook beider werkzaamheden op grond der Schrift onderscheiden blijven. In den eersten tijd kwamen er dan ook op de kerkelijke vergaderingen telkens vragen dienaangaande voor. Op de synode van Dordrecht, 1578: of de doop, door „een privaat persoon ofte een ouderlinck bedient”, erkend mocht worden. Antwoord: „Neen”. En terecht, want niemand mag zonder wettelijke roeping prediken en sacramenten bedlenen, al ware hij ook een doctor, ouderling of diaken. Alleen in geval een doop, door een ouderling op verzoek der kerk bediend was, moest die doop maar niet herhaald worden, omdat hij er toe verzocht en dus „eenighe forme van beroepinghe” had, maar het moest daarbij blijven en niet nagevolgd worden. Voorts is gevraagd, of een ouderling in geval van nood een huwelijk mag bevestigen? Antwoord: Neen, want de huwelijksbevestiging is publieke bediening des Woords met toepassing op het huwelijk. Zelfs ook als de dienaar plotseling ongesteld wordt of wegblijft, is het ongeoorloofd en moet of een naburige dienaar gehaald óf de huwelijksbevestiging uitgesteld worden. En nog minder dan de ouderlingen, mogen de diakenen prediken, sacramenten bedienen, huwelijken bevestigen, enz. Indien een ouderling of diaken daarvoor roeping gevoelt, moet hij in den ordelijken weg zich tot het predikambt voorbereiden, toelating vragen en geroepen worden, want de inwendige roeping moet uit de uitwendige blijken.

Verder geldt ze ook voor alle helpers, als proponenten, oefenaars, krankenbezoekers, catechiseermeesters, voorlezers, enz. Zij zijn aan tweeërlei bepaling onderworpen: 1e zij mogen zich zelf niet opwerpen, maar moeten kerkelijk aangesteld worden,

|14|

’t zij dan na of zonder voorafgaand onderzoek, wat ter beoordeeling der kerkelijke vergaderingen staat; en 2e zij mogen aan hun hulpdienst, waartoe zij wettig aangesteld zijn, niet het karakter geven van den gewonen dienst des Woords, dus niet prediken, geen doop en avondmaal bedienen en evenmin huwelijken en ambtsdragers bevestigen. En wat voor ambtsdragers en hun helpers geldt, is in nog sterker mate van de gewone leden der gemeente van kracht.

4. De straf bij overtreding. Ten slotte wordt nog bepaald: En wanneer iemand daartegen doet en meermalen vermaand niet aflaat zoo zal de Classe oordeelen of men hem voor een scheurmaker verklaren of op eenige andere wijze straffen zal.

Deze strafbepaling draagt geen wereldlijk, maar een geestelijk karakter. Zij begint met vermaning. Zulke loopers moeten door den betrokken kerkeraad of, ingeval er geen kerkeraad is, door de classe of particuliere of generale synode „meermalen vermaand” worden. Het aantal vermaningen wordt aan den kerkeraad, classe enz. overgelaten. Baten deze vermaningen niet, dan moet de zaak voor de classe gebracht worden die moet dan oordeelen over de vraag, „of men hem voor een scheurmaker verklaren of op eenige andere wijze straffen zal.” De eerste synoden, nl. te Embden, 1571, Dordrecht, 1574, en Dordrecht 1578, bepaalden alleen, dat zoo iemand voor scheurmaker verklaard en aan de andere classen meegedeeld moest worden. Streng en afdoende, om aan de wantoestanden een einde te maken. Maar toen er langzamerhand een ordelijke toestand gekomen was, maakte de synode van Middelburg 1581, de bepaling wat zachter en voegde er aan toe: „of op eenige andere wijze straffen zal,” waarmee dan wel eene of andere private bestraffing zal bedoeld zijn; zoodat nu een kerkeraad kiezen kan.

In geval een kerkeraad zich laat verleiden, om een of ander bestudeerd of onbestudeerd persoon, zonder examen en dus zonder toelating en toestemming der classe als oefenaar te laten optreden dan moet de classe krachtens het kerkverband tusschenbeide komen, want de kerken moeten onderling ook toezicht op elkander oefenen. Wel met voorzichtigheid, omdat ontactisch optreden meermalen scheuring veroorzaakte, maar toch met beslistheid, om aan zulk een onkerkelijk optreden een einde te maken.

Ook de aanhangers van zulk een scheurmaker moeten gestraft d.i. vermaand, en, zoo zij niet hooren, onder de tucht gesteld

|15|

worden, zooals de synode van Embden, 1571, wilde; of alleen broederlijk vermaand en met gevoegelijke redenen tot de orde gebracht worden (Dordrecht, 1578). Eveneens echter met groote voorzichtigheid, omdat vele hoorders het noodige kerkelijk besef missen om de zaak objectief te beoordeelen, en zich door een boeiende toespraak laten verleiden. Raakt iemand hun hart, dan zeggen zij: „die is van God geroepen” en vergeten, dat de inwendige roeping door de uitwendige moet blijken. Menig indringer bleek later niet door Gods licht, maar door eigen dwaallicht en door eigen belang geleid te worden.


Jansen, Joh. (1976)


COMMENTAAR OP
Kerkorde GKN (1905) Art. 3