|138|

Art. XXX. In deze samenkomsten zullen geene andere dan kerkelijke zaken, en dezelve op kerkelijke wijze, verhandeld worden. In meerdere vergaderingen zal men niet handelen, dan ’t gene dat in mindere niet heeft afgehandeld kunnen worden, of dat tot de Kerken der meerdere vergadering in ’t gemeen behoort.

 

Bevoegdheid der kerkelijke vergaderingen.

In dit artikel worden inzake de bevoegdheid drie zaken behandeld:

1. Wat er behandeld mag worden: In deze samenkomsten zullen geen andere dan kerkelijke zaken behandeld worden. Er was aanleiding voor deze bepaling. In den eersten tijd na de reformatie, toen ze nog vervolgd en verdrukt werden, hielden de kerken zich op hare samenkomsten ook wel eens met politieke zaken bezig. Rome riep immers ook de politieke macht te hulp om de reformatie in haar bloed te smoren. En uit reactie deden nu ook de Gereformeerden zoo. Er is ook zulk een nauw verband tusschen de godsdienstige en de politieke vrijheid. Het eerste verzet ging zelfs van de consistoriën (de kerkeraden) in de Zuidelijke Nederlanden uit. De kerkeraad van Nieukercke, begin 1561, besprak vragen als deze: „of men zich gewapenderhand tegen de papisten mag verdedigen, of men een pauselijken deken voor een overheidspersoon moet houden, en of men kerkers mag openbreken en gevangenen (nl. die om des geloofswille gevangen zaten) mag bevrijden.” En de synode van Antwerpen. 1562, antwoordde: zulk een „effractie” d.i. openbreken van den kerker om zulke gevangenen te bevrijden, met beslistheid voor geoorloofd te houden! Zelfs heeft Prins Willem I door bemiddeling van Marnix van St. Aldegonde een poging gewaagd bij de synode van Embden, 1571: 1e dat de kerken den opstand tegen Spanje gemeenschappelijk zouden steunen, door soldaten voor het leger te werven, geld voor de troepen te verzamelen en bij het overbrengen van legerberichten te helpen. De synode zweeg echter op dit punt. Zij was blijkbaar reeds van overtuiging, dat zij alleen over kerkelijke zaken had te handelen. Om den Prins echter niet te krenken sprak zij het niet uit, maar zweeg er over, die daarover wel ietwat geprikkeld was.

Sinds echter na 1572 al meer de vrijheid kwam, en er voor de behandeling van de politieke zaak geen aanleiding meer was,

|139|

kwamen de tegenstanders met den Prins zelf tot een ander inzicht. De particuliere synode van Dordrecht, 1574, sprak dan ook openlijk het beginsel uit: 1e dat de kerkelijke samenkomsten „niet en handelen dan t’ ghene dat kerckelick is”; en 2e dat bij de gemengde zaken, die ten deele een politiek en ten deele een kerkelijk karakter droegen, de kerken zich aan de beslissing der overheid zouden onderwerpen. De volgende synode, te Dordrecht, 1578, wijzigde dit laatste zóó, dat bij gemengde zaken de beslissing „bij de Ouericheyt ende Kercken-raet te samen zou staan,” waardoor de invloed der overheid werd ingeperkt. De volgende synode, te Middelburg, 1581, stelde de redactie van het artikel vast, zooals het nu nog luidt, maar dan in twee artikelen, die door de synode te ’s-Gravenhage onveranderd werden overgenomen, terwijl de synode van Dordrecht, 1618-’19, deze beide artikelen tot één samenvoegde.

De bedoeling van deze bepaling is, dat zij op hare vergaderingen geen maatschappelijke zaken (zooals de landbouw, de veeteelt, de koophandel enz.), geen politieke zaken (zooals de staatsinrichting, de verkiezing der volksvertegenwoordiging, het politieke stemrecht der vrouw, de kroning der vorsten enz.), geen militaire zaken (zooals het ondernemen van een oorlog, het werven van een leger enz.) en geen wetenschappelijke zaken (de beoefening van de letteren, de medicijnen, de rechten, de natuurkunde enz.), maar uitsluitend kerkelijke zaken (zooals de beslissing in geloofszaken, de wederlegging van dwaalleer, de bestraffing van slechte zeden, het bijleggen van twist, de handhaving van de kerkelijke orde enz.) zullen behandelen. In gemengde zaken bijv. als een lid der gemeente iemand, die buiten de gemeente staat, bedrogen heeft, en deze laatste zich met overlegging der bewijzen, daarover bij den kerkeraad beklaagt, heeft de kerkeraad (respectievelijk de classe, enz.) te handelen in zooverre deze zaken de kerk aangaan.

Is de kerkeraad geroepen uitspraak te doen in een rechtszaak tusschen leden zijner kerk? Men heeft dat wel trachten te bewijzen met 1 Cor. 6: 1-8. Maar ten onrechte! In zulk een geval beveelt Paulus wel aan, dat de leden van Christus’ kerk niet voor de „onrechtvaardigen”, d.i. voor de heidensche rechters te recht gaan, maar liever schade en ongelijk te lijden vs. 7, en, als men dat niet wil, als men op zijn recht blijft staan, door arbitrage, d.i. door wederzijdsche onderwerping aan een uitspraak van een commissie uit christenbroeders bestaande, te trachten

|140|

het geschil tot oplossing te brengen. Doch als men het hierover niet eens kan worden, of iemand tot den kerkeraad komt om een rechterlijke uitspraak te doen, dan moet de kerkeraad dit weigeren, omdat dit heel iets anders is dan een scheidsgerecht, en God de rechtspraak aan de overheid heeft opgedragen.

2. De wijze der behandeling ligt in de woorden: en dezelve op kerkelijke wijze verhandeld worden. Er is ook wel een andere wijze van behandeling, die men de politieke, de militaire, de rechtelijke enz. zou kunnen noemen en een bevelend en dwingend karakter draagt. De overheid, en evenzoo een generaal en een rechter, eischt gehoorzaamheid uit kracht van de wet en dwingt ze des noods van een onwillige af. Zij beveelt en gelast. Dit behoort tot haar karakter, want zij draagt het zwaard niet te vergeefs. De kerkelijke wijze van behandeling daarentegen is niet overheerschend, bevelend, dwingend, maar overtuigend, overredend, terechtwijzend en leidend. De handelingen der overheid dragen een juridisch, die van de kerken een geestelijk-zedelijk karakter. De wetten der overheid zijn dwingende, die van de kerken voorlichtende en regelende bepalingen. Alle kerkelijke besluiten moeten gemotiveerd worden en op Gods Woord gegrond zijn. Ontmoeten ze tegenstand, dan kunnen ze niet met de wereldlijke macht worden opgelegd, maar slechts door het ambtelijk gezag en met geestelijke middelen gehandhaafd worden.

3. De bevoegdheid der meerdere vergaderingen: In de meerdere vergaderingen zal men niet handelen, dan ’t gene dat in mindere vergaderingen niet heeft afgehandeld kunnen worden, of dat tot de Kerken der meerdere vergaderingen in ’t gemeen behoort. Een beginsel, dat de synode van Embden, 1571, reeds uitsprak en dus van den beginne aan gold.

Hier wordt voor het eerst onderscheid gemaakt tusschen meerdere en mindere vergaderingen, of „grooter en minderen versamelinghen” (synode van Dordrecht, 1578). Dit onderscheid beteekent niet, dat de meerdere vergaderingen een soort hooger bestuur over de mindere zouden vormen, of hooger in macht zouden zijn, want volgens de Gereformeerde beschouwing staat er geen hooger bestuur boven den kerkeraad. Maar het onderscheid bestaat in drie punten: 1e In het aantal kerken dat samenkomt; een kerkeraad vertegenwoordigt slechts één kerk en is dus een mindere vergadering ten opzichte van de classe; een classe vertegenwoordigt een aantal naburige kerken en is

|141|

een mindere vergadering ten opzichte van een particuliere synode enz.; een meerdere vergadering vertegenwoordigt een grooter aantal kerken dan een mindere; het grondverschil ligt dus in het aantal kerken dat samenkomt. 2e In den graad (niet in den aard) van het gezag, want — Voetius merkte het terecht reeds op — evenals de macht van tien menschen in graad meerder is dan van één, van alle apostelen samen meerder dan van elk apostel op zich zelf, en van alle kerkeraadsleden samen meerder dan van elk lid afzonderlijk, zoo is ook de macht van tien kerken in graad meerder dan van één kerk; in de meerdere vergaderingen is dus een cumulatie (ophooping) van de machten die de mindere vergaderingen er samenbrengen. 3e In de beperkter taak en het beperkter terrein van actie, dat de meerdere vergaderingen hebben dan de mindere. Dit is eigenaardig aan het Gereformeerde stelsel. In bijna alle andere stelsels van kerkregeering is dat anders. In het Roomsche stelsel is de macht van den paus het ruimst. In het Luthersche stelsel berust de hoogste macht bij de overheid. In het Collegiale stelsel bij de synode. Maar in het Gereformeerde stelsel berust de uitgebreidste macht bij den kerkeraad. Immers een kerkeraad handelt over alle zaken zijner gemeente, een classe alleen over de zaken die de kerkeraden niet af kunnen, of die alle kerken der classe gezamenlijk aangaan, enz. De kerkeraden brengen dus op de classen niet hun volledige machten samen, maar alleen die, welke noodig zijn om datgene af te doen, wat op de mindere niet afgedaan kan worden en wat alle kerken, die er samenkomen gemeenschappelijk aangaat. Hierdoor wordt de macht der meerdere vergaderingen zeer beperkt, want tegenover tien zaken, die een kerkeraad wèl af kan, staat er misschien één, die de hulp van meerdere kerken vraagt.

Voorts wordt dan inzake de bevoegdheid bepaald, dat men in de meerdere vergaderingen niet zal handelen dan over deze twee zaken: 1e zaken, die qua talis (als zoodanig) tot de mindere vergaderingen behooren, maar aldaar niet afgehandeld kunnen worden, òf uit onmacht, in geval bijv. een kerk niet in staat is haar eigen zaken af te doen, òf wegens verwaarloozing, ingeval de predikant en de kerkeraadsleden door ziekte worden belemmerd om hun taak waar te nemen, òf in geval van appèl of hooger beroep als iemand zich door het besluit van een mindere vergadering bezwaard acht en verhaal zoekt; en 2e zaken, die qua talis op de meerdere vergadering zelf thuis behooren, omdat ze

|142|

alle kerken, die er samenkomen, aangaan; want alle zaken, die niet één kerk, maar alle kerken aangaan, moeten ook door die kerken met elkander behandeld worden; op een generale synode mogen dus alleen de generale zaken, zooals de vaststelling, de wijziging en handhaving van de belijdenis, de liturgie, de kerkenordening, de psalmen en de gezangen enz. behandeld worden. Indien de mindere vergaderingen voor hun gemak zaken, die zij zelf wel kunnen afdoen, op de meerdere vergaderingen brengen, moeten deze aanstonds teruggewezen worden. De meerdere vergaderingen zijn dus geen hoogere besturen, die de zaken voor de mindere colleges beslissen.


Jansen, Joh. (1976)


COMMENTAAR OP
Kerkorde GKN (1905) Art. 30