|158|

Artikel 36
1. De kerkeraad heeft de leiding der gemeente, in het bijzonder het opzicht over en de tucht in de gemeente, alsmede de zorg voor de dienst der barmhartigheid in het algemeen.
2. Indien er onderscheid gemaakt wordt tussen de brede en de smalle kerke-raad, zal het opzicht over en de tucht in de gemeente bij de smalle kerkeraad berusten.
3. In het in lid 2 bedoelde geval zullen de diakenen onder leiding van één van hen afzonderlijk bijeenkomen om de zaken, die tot hun taak behoren, te behandelen.
4. De diakenen doen verantwoording van hun beleid en beheer in de kerkeraad.

 

Bevoegdheid van de kerkeraad

Nadat in het vorige artikel is vastgelegd, dat er in elke kerk een kerkeraad behoort te zijn, en voorts over de samenstelling van de kerkeraad is gehandeld, komt in dit artikel de taak van de kerkeraad aan de orde. In de oude kerkorde wordt over dit punt een volstrekt zwijgen bewaard. Wel vinden wij in commentaren op de kerkorde, zoals in de „Korte Verklaring” van joh. Jansen, een paragraaf over dat onderwerp. Men pleegt dan zelfs een brede opsomming te geven van de werkzaamheden, die de kerkeraad te verrichten heeft. Daarbij kan men allerlei bepalingen uit de kerkorde aanhalen ter adstructie. Maar dit kan niet wegvlakken het nuchtere feit, dat de oude kerkorde zelf nergens een opzettelijke omschrijving geeft van de taak van de kerkeraad. Zij gaat er blijkbaar van uit, dat die taak zonder meer als duidelijk moet worden beschouwd en kan worden afgeleid uit de taakomschrijving voor de respectieve ambtsdragers, die immers allen deel uitmaken van de kerkeraad.

Het is daarom een belangrijke verbetering, dat de herziene kerkorde ter zake een afzonderlijke bepaling heeft opgenomen. En dan niet door een brede opsomming te bieden van de respectieve werkzaamheden van de kerkeraad, maar door van zijn taak een algemene karakteristiek te bieden. Het spreekt vanzelf dat deze karakteristiek gegeven wordt in nauwe aansluiting bij de bepaling, die in artikel 27 voorkomt met betrekking tot de kerkelijke vergaderingen in het algemeen. In dat artikel wordt gezegd, dat de regering van de kerk en het opzicht en de tucht in de kerk zijn toevertrouwd aan haar vergaderingen. In het eerste lid van artikel 36 kan nu, in overeenstemming met deze algemene richtlijn, worden gezegd dat de kerkeraad de leiding heeft der gemeente, in het bijzonder het opzicht over en de tucht in de gemeente, alsmede de zorg voor de dienst der barmhartigheid in het algemeen.

Deze bewoordingen laten geen twijfel over omtrent de bedoeling er van. Er bestaat in de gemeente slechts één instantie, aan welke de regering is

|159|

toevertrouwd. Er is geen enkel lichaam, waarmede die regering moet worden gedeeld, zoals bijvoorbeeld de commissie van beheer. Uitsluitend de kerkeraad bezit in dat opzicht bevoegdheid en zeggenschap. Het is misschien nuttig er opmerkzaam op te maken, dat het dus niet de gemeente is, die bij de regering geacht moet worden het laatste woord te hebben. Die congregationalistische of independentistische opvatting is hier welbewust ter zijde gesteld.

Van de regering door de kerkeraad worden de voornaamste elementen genoemd, wanneer er sprake is van de leiding der gemeente en daarbij in het bijzonder het opzicht over en de tucht in de gemeente worden vermeld, alsmede de zorg voor de dienst der barmhartigheid in het algemeen. In dit verband behoef ik niet in te gaan op de vraag, wat van dat alles de inhoud is. Daarover wordt elders in de kerkorde gehandeld. Hier vindt men alleen vastgelegd, dat wat ook bij de leiding der gemeente, bij het opzicht over en de tucht in de gemeente, bij de zorg voor de dienst der barmhartigheid in het algemeen aan de orde mocht komen, dit alles behoort behartigd te worden door de kerkeraad. De kerkeraad is ten aanzien van dat alles de verantwoordelijke instantie.

Dit wil meteen zeggen, dat de omschreven taak niet toekomt aan een of twee ambtsdragers afzonderlijk. Uit de aard der zaak kunnen ambtsdragers individueel bepaalde werkzaamheden verrichten, ieder overeenkomstig de geaardheid van zijn ambt, en de opdracht die in dit ambt opgesloten ligt. Ieder zal op zijn tijd huisbezoeken afleggen, tot een zieke vertroostende woorden richten, een gemeentelid dat in moeilijke omstandigheden verkeert, met stoffelijke middelen helpen. Maar zodra het er op aan komt daden van regering uit te voeren, tucht te oefenen, regelen voor de dienst der barmhartigheid uit te stippelen, dan zal niet één alleen en zullen niet enkele weinigen beslissingen kunnen nemen, maar blijft het nemen van besluiten geheel aan de kerkeraad voorbehouden.

In de overige leden van dit artikel worden nog enkele voorzieningen getroffen voor bijzondere gevallen. Wij hebben bij de bespreking van artikel 35 gezien, dat de mogelijkheid bestaat tot het onderscheiden van de brede en de smalle kerkeraad. Het spreekt vanzelf dat een dergelijke onderscheiding met zich medebrengt de noodzakelijkheid van een bepaalde taakverdeling. Deze behoort in de kerkorde te worden aangegeven; zij mag niet aan het toeval of de willekeur worden overgelaten. Ook in dit opzicht schiet de regeling in de oude kerkorde tekort. Hier, in de herziene kerkorde, kan er ter zake bezwaarlijk misverstand rijzen. Want het tweede lid bepaalt, dat indien er onderscheid wordt gemaakt tussen brede en smalle kerkeraad, het opzicht over en de tucht in de gemeente bij de smalle kerkeraad zal berusten. Dit betekent derhalve, dat alle andere zaken moeten geacht worden te behoren tot de competentie van de brede kerkeraad. Alle leiding der gemeente, voorzover zij niet valt onder het opzicht en de tucht, komt zonder reserve toe aan de brede kerkeraad.

|160|

Het derde lid hangt onmiddellijk samen met de in het tweede lid bedoelde situatie. Het brengt een voorziening voor dat bepaalde geval, en dus niet voor het geval, wanneer ergens tussen brede en smalle kerkeraad niet wordt onderscheiden. Enkel en alleen wanneer dat onderscheid in praktijk wordt gebracht, komen de diakenen afzonderlijk bijeen voor het verrichten van bepaalde werkzaamheden. In dat geval moeten zij, onder leiding van één van hen, de zaken die tot hun bijzondere taak behoren, behandelen. Men moet daarbij in het oog houden, dat hierdoor niet wordt opgeheven de bepaling, voorkomende in het eerste lid, volgens welke de zorg voor de dienst der barmhartigheid in het algemeen altijd toekomt aan de kerkeraad, in dit geval dan aan de brede kerkeraad.

Deze bepaling wordt met ten dele andere bewoordingen eveneens aangetroffen in de oude kerkorde. Artikel 40 daarvan luidt namelijk: Desgelijks zullen de diakenen samenkomen, waar zulks nodig is alle weken, om met aanroeping van de naam Gods, van de zaken, hun ambt betreffende, te handelen, waartoe de dienaren goede opzicht zullen nemen, en zo nodig zich daarbij laten vinden. Zoals men zal kunnen opmerken, is de voornaamste wijziging, die in de herziene kerkorde voorkomt, een weglating. De bepaling over de aanwezigheid en het opzicht nemen van de dienaren des Woords is niet overgenomen. Een opzettelijke discussie heeft men over dit punt ter synode niet gehouden. Men zou misschien nog een betoog kunnen opzetten om de wenselijkheid van het behouden der bedoelde clausule te verdedigen. Ongetwijfeld laat zich het een en ander ten gunste van een zodanige opvatting aanvoeren. Maar het feit ligt er nu eenmaal toe, dat de bepaling in de oude kerkorde in het geheel niet of ternauwernood in toepassing werd gebracht. Het kwam vrijwel of in het geheel niet voor, dat een predikant een bijeenkomst van de diakenen, gelijk in artikel 40 bedoeld, bijwoonde. Het spreekt vanzelf, dat het handhaven van een dergelijke dode bepaling weinig zin heeft. Blijkbaar om die reden is zij in de herziene kerkorde komen te vervallen.

Ik vestig er nog de aandacht op dat in het derde lid gesproken wordt over het bijeenkomen van de diakenen. Met opzet is vermeden hier te spreken over een vergadering der diakenen. Dan zou men wellicht kunnen denken aan een kerkelijke vergadering, die gesteld kan worden naast de kerkeraad. Die mogelijkheid is bij de thans gebruikte formulering uitgesloten. Wanneer diakenen afzonderlijk bijeenkomen om te handelen over de zaken, hun taak betreffende, dan is daarmede niet een nieuwe vergadering met kerkelijke bevoegdheid gecreëerd. Integendeel, zodra de diakenen de behoefte hebben om bepaalde regelen vast te leggen en principiële beslissingen te nemen, dan kunnen zij dit niet zelfstandig doen, maar zullen zij dergelijke punten in de brede kerkeraad aanhangig moeten maken.

De in lid 4 vervatte bepaling zou men in het licht van de hierboven gegeven uiteenzetting als overbodig kunnen beschouwen. Wanneer de algemene aangelegenheden wat betreft de dienst der barmhartigheid tot de taak van de

|161|

kerkeraad, subsidiair van de brede kerkeraad, behoren, spreekt het vanzelf dat de verantwoording van het door de diakenen gevoerde beleid en beheer ook in de kerkeraad behoort te geschieden. Redelijkerwijze kan men het afleggen van verantwoording niet beschouwen als een bijkomstige of ondergeschikte bezigheid of als het verrichten van een niet meer dan uitvoerende werkzaamheid. Toch is aan de desbetreffende bepaling een plaats gegeven. Dit is blijkbaar gebeurd, omdat men in dit opzicht de aansluiting bij een bepaling in de oude kerkorde wilde bewaren. In artikel 25 daarvan treffen wij namelijk een overeenkomstige bepaling aan. In dat artikel wordt gehandeld over de taak van de diakenen. Aan het slot is er dan sprake van, dat de diakenen moeten toezien dat de aalmoezen niet misbruikt worden; en dan heet het vervolgens: waarvan zij rekening zullen doen in de kerkeraad, en ook (zo iemand daar bij wil zijn) voor de gemeente, op zulken tijd als de kerkeraad het goedvinden zal.

Deze bepaling is zakelijk in de herziene kerkorde overgenomen, alleen met weglating van de clausule over de eventuele aanwezigheid van gemeenteleden. Het laatstgenoemde punt, rakende de verhouding van de gemeente tot de kerkeraad, is hier niet op zijn plaats. En men kan zelfs de vraag stellen, of het wel nodig of wenselijk is dat punt ergens in de kerkorde op te nemen.

De opname van het vierde lid heeft ook, los van de hier reeds genoemde overweging, wel enige zin. De diaconie moet in het kerkelijk leven niet worden gezien als een op zichzelf staande instantie. Het is zelfs beter het begrip diaconie, waarmede heel gemakkelijk de gedachte aan een zelfstandige instantie naast de kerkeraad wordt verbonden, niet te gebruiken. Dat woord komt dan ook in heel de kerkorde niet voor. Er wordt gesproken van diakenen, van bepaalde ambtsdragers, die van de kerkeraad deel uitmaken en in het kader van de kerkeraad hun taak vervullen en hun verantwoordelijkheid hebben. Zo is het dan ook in die kerkeraad, dat zij op de bestemde tijd verantwoording doen van hun beleid en beheer. De diakenen zijn in dat opzicht volstrekt niet achtergesteld bij de overige ambtsdragers. Ook de ouderlingen vervullen hun taak alleen in het verband met een groter geheel, te weten de kerkeraad; alleen in bepaalde gevallen is dat groter geheel voor hen niet de brede, doch de smalle kerkeraad.

Er is geen bezwaar tegen dat binnen het kader van de kerkeraad de ouderlingen en de diakenen voor de bespreking van bepaalde op hun ambt betrekking hebbende vragen en andere aangelegenheden afzonderlijk bijeenkomen, hetzij regelmatig, hetzij incidenteel. Het is haast onvermijdelijk dat zo iets gebeurt. Maar men houde dan in het oog dat er in dergelijke bijeenkomsten geen besluiten kunnen worden genomen; deze bevoegdheid komt uitsluitend toe aan de kerkeraad.


Nauta, D. (1971)


COMMENTAAR OP
Kerkorde GKN (1971) Art. 36