Artikel 86
De kerkeraden zullen erop toezien, dat de leden der gemeente hun huwelijk aangaan met inachtneming van de geboden Gods en het ten overstaan van de overheid voltrokken huwelijk in een kerkdienst laten bevestigen, waarbij het daarvoor vastgestelde formulier zal worden gebruikt.

 

De bevestiging van huwelijken

De tekst van dit artikel verschilt van de tekst, die in de oude kerkorde voorkomt. Men moet er dan nog bij bedenken, dat het artikel in de oude kerkorde dateert eerst van 1905, toen de synode van Utrecht het artikel formuleerde als volgt: Alzo behoorlijk is dat de huwelijke staat voor Christus’ gemeente bevestigd wordt, volgens het formulier daarvan zijnde, zullen de

|302|

kerkeraden daarop toezien. In de Dordtse kerkorde zelf staat echter iets anders. In artikel 70 daarvan staat een verwijzing naar de door de Overheid alsnog vast te stellen regeling voor het huwelijk, terwijl aan de kerken, zolang die regeling uitblijft, wordt aanbevolen zich ter zake te houden aan de in haar midden geldende gebruiken. Het is misschien interessant de tekst van dat oude artikel hier letterlijk op te nemen. Het luidt als volgt: Alzo bevonden wordt dat tot nog toe verscheidene gebruiken in huwelijkszaken alom onderhouden zijn en het nochtans wel behoorlijk is gelijkvormigheid daarin te betrachten, zo zullen de kerken blijven bij het gebruik, hetwelk zij conform Gods Woord en vroegere kerkelijke ordinantiën tot nog toe onderhouden hebben, totdat door de Hoge Overheid (tot welke men daartoe spoedig een verzoek zal richten) een generale ordinantie, met advies van de kerkedienaren, in dat opzicht gemaakt zal zijn, tot welke deze kerkorde zich refereert. Men kan, door dat artikel te lezen, nogmaals er attent op worden, hoe onjuist het is te willen vasthouden aan dergelijke verouderde bepalingen en hoe noodzakelijk het is, ook wat de kerkorde betreft, bij de tijd te blijven.

De herziene kerkorde heeft in de bepaling van 1905 enige veranderingen aangebracht, die verbeteringen mogen worden genoemd. De strekking bleef evenwel gehandhaafd.

In het kader van de herderlijke zorg heeft de kerkeraad een bepaalde taak te vervullen ook met het oog op de huwelijken, die in de gemeente worden gesloten. Deze taak draagt een toezichthoudend karakter.

Het is dus niet zo, dat de kerk de huwelijkssluiting tot stand brengt of dat het huwelijk geacht moet worden ten overstaan van haar tot stand te komen. Een dergelijke ingrijpende en rechtstreekse bemoeienis met het huwelijk is wel in overeenstemming met de opvatting van de Roomskatholieke kerk. Volgens haar komt aan de kerk een beslissend en alles-afdoend oordeel toe over de totstandkoming van het huwelijk harer leden. Een huwelijk, dat buiten haar om tot stand zou komen, draagt geen wettig karakter en kan door haar eigenlijk niet als een huwelijk worden erkend. Er is op haar standpunt dan sprake van een buitenechtelijke verhouding. Dit standpunt hangt samen met de omstandigheid, dat de Roomskatholieke kerk het huwelijk aanmerkt als een sacrament, waardoor van Godswege een bepaalde genade wordt uitgedeeld. Alleen de kerk is bevoegd en in staat die genade uit te delen. Men is in dat opzicht geheel afhankelijk van de geestelijke. Zonder diens medewerking kan iemand niet in het bezit komen van de desbetreffende genade van het sacrament.

Aan dat standpunt wordt door de genoemde kerk in Nederland niet meer in alle opzichten de hand gehouden. Er zijn ten aanzien van gemengde huwelijken zelfs bepaalde afspraken met andere kerken tot stand gekomen. Maar in de algemene visie op het huwelijk heeft die soepele houding toch geen breuk gebracht.

De kerken van de Reformatie hebben met betrekking tot het huwelijk steeds 

|303|

een andere opvatting gehuldigd. De gedachte dat dit een sacramenteel karakter zou vertonen, werd algemeen afgewezen. Gewoonlijk gingen die kerken er van uit, dat het huwelijk als een gemengde aangelegenheid moest worden beschouwd. Men bedoelde hiermee aan te duiden, dat overheid en kerk beide er bij betrokken zijn en beide moeten meespreken bij het opstellen van bepalingen ter zake. Aan de overheid liet men gaarne de leiding, maar men was van oordeel dat zij in dit opzicht niet moet handelen zonder de kerk te hebben geraadpleegd en met haar adviezen gerekend.

De historische ontwikkeling is wel enigszins anders geweest. In dit verband kan ik hier op de ingewikkelde geschiedenis van die ontwikkeling niet ingaan. Het is in werkelijkheid zo geworden, dat heel de regeling van de huwelijkswetten in handen is van de overheid en dat de kerk weinig anders heeft te doen dan zich daarbij aan te sluiten.

Te beslissen over de totstandkoming van een huwelijk heeft de kerkeraad niet. Zij kan gebeuren buiten zijn bewilliging om, ook al zouden er bij hem nog zoveel bezwaren bestaan, tenzij die bezwaren zouden blijken te vallen binnen de wettelijke sfeer, in welk geval hij zelf echter ook geen enkele beslissingsbevoegdheid bezit en alles zal moeten onderwerpen aan het oordeel van de burgerlijke overheid. Maar al heeft de kerkeraad dan geen zelfstandige bevoegdheid ten aanzien van de totstandkoming van een huwelijk, hij behoeft toch niet als een lijdelijke toeschouwer zich te gedragen. Hij heeft een bepaalde herderlijke taak, in welker uitoefening niemand hem kan verhinderen, althans niet in een democratische staat als waarin wij mogen verkeren. Die taak wordt hier omschreven als een taak van toezien. Toezien moet worden verstaan niet als de houding van een toeschouwer, die alleen gadeslaat en waarneemt en wellicht bij zichzelf allerlei opmerkingen maakt, maar het daarbij laat. Het is integendeel de houding van iemand, die toezicht houdt en die dit toezicht verricht als een verantwoordelijke taak. Zij kan hem aanleiding geven tot het geven van een waarschuwing of een vermaning, ja tot het weigeren van het verlenen van alle medewerking of goedkeuring. Het huwelijk mag dan voortgang vinden, omdat het aan de kerkeraad niet staat zulks tegen te houden en niemands vrijheid kan en mag worden belet, maar het wordt in dat geval wel duidelijk gemaakt dat het geschiedt zonder zijn instemming en tot zijn ongenoegen.

Bij dat toezien moeten de kerkeraden op tweeërlei letten. In de eerste plaats moeten zij er op letten, dat de leden der gemeente hun huwelijk aangaan met inachtneming van de geboden Gods.

Dit is in de herziene kerkorde een nieuw element. Het wordt in de bepalingen van de oude kerkorde niet aangetroffen. Daar wordt alleen gesproken over de bevestiging van de huwelijke staat voor Christus’ gemeente. Natuurlijk zal het ook in vroegere jaren de bedoeling zijn geweest, dat de kerkeraad niet slechts aandacht schonk aan het nakomen van de min of meer formele bepaling van de kerkelijke bevestiging van het huwelijk. Alleen indien men de overtuiging had dat het een huwelijk betrof van zodanige 

|304|

aard, kon de bevestiging er van aan de orde worden gesteld. Maar het is niet juist dat het bedoelde doorslaggevende element niet opzettelijk in de bepaling werd vermeld.

Het moet zeer beslist een christelijk huwelijk zijn. Indien zulks niet het geval is, moet de kerkeraad niet slechts waarschuwen en vermanen, maar zal hij ook moeten weigeren aan de bevestiging van een dergelijk huwelijk medewerking te verlenen. Wanneer mag men nu zeggen, dat er in werkelijkheid een christelijk huwelijk is? De bepaling verklaart dat het met inachtneming van de geboden Gods wordt en is aangegaan.

Op deze manier is er een voldoende houvast geboden om uit te maken, of er al dan niet een christelijk huwelijk aanwezig is. Terecht geeft het artikel niet een opsomming van vereisten, waaraan de kerkeraad zijn oordeel heeft te toetsen. Dan zou men in casuïstiek dreigen te vervallen. Verwezen wordt naar de maatstaf, die alleen gelden mag en die alleen beslissend is. In het licht van de geboden Gods is het altijd duidelijk, of men terecht van een christelijk huwelijk mag spreken. Dit wil niet zeggen, dat de te nemen beslissing altijd voor de hand zal liggen en steeds even eenvoudig zal zijn. Het kan soms buitengewone moeite kosten om tot een verantwoorde slotsom te komen. Maar er gaat niets van af, dat men met behulp van wat het Evangelie leert, er altijd uit zal komen.

Als het goed is, zullen leden der gemeente er niet genoegen mede nemen dat hun huwelijk ten overstaan van de overheid wordt voltrokken, maar zullen zij er grote waarde aan hechten, dat deze voltrekking wordt gevolgd door de bevestiging vanwege de kerk. Dit is het tweede element, waarop de kerkeraad met betrekking tot het huwelijk heeft toe te zien.

Welke betekenis moet aan de huwelijksbevestiging worden toegekend? Er bestaat te dien aanzien enig verschil van gevoelen, ook onder Gereformeerden. Ik volsta met de weergave van de opvatting, die toch wel de overheersende mag worden genoemd. In bepaalde kringen is de gedachte verdedigd, dat het huwelijk, althans de huwelijksvoltrekking, een private aangelegenheid en een louter burgerrechtelijke zaak is. De kerk zou er geheel en al buiten gelaten moeten worden. De voltrekking ten overstaan van de overheid zou aan het huwelijk een voldoende publiek en officieel stempel verlenen. Hoogstens zou de kerk er in dit opzicht mee te maken hebben, dat over het huwelijk een zegen wordt gevraagd, zoals in het midden der gemeente telkens voor allerlei noden en voor tal van situaties een gebed wordt opgezonden.

Hoe men over die kwestie moge denken, het is duidelijk dat de kerkorde de geschetste opvatting niet deelt. Zij spreekt van de bevestiging van het huwelijk in een kerkdienst. En deze woorden laten er geen twijfel over bestaan, dat daar meer mee is bedoeld dan het vragen van een zegen. De kerk spreekt ten opzichte van het tot stand gekomen huwelijk een eigen woord mee. Ongetwijfeld houdt zulks in, dat er gebeden wordt in en door de gemeente ten behoeve van de gehuwden. De voorbede van de gemeente

|305|

vergezelt hen op de weg, die zij zijn ingeslagen. Maar het bezig zijn van de kerk met het huwelijk gaat niet op in het uitspreken van die voorbede. De kerk gaat verder; zij laat opzettelijk zich met het tot stand gekomen huwelijk in; zij verklaart voor haar deel met dat huwelijk in te stemmen en hecht er haar kerkelijke goedkeuring aan; zij verheugt er zich over, dat in en door dat huwelijk een nieuw gezin een zelfstandige plaats in haar midden mag ontvangen en dat naar Gods belofte mede uit dat gezin zij verder mag worden gebouwd en een toekomst heeft in deze wereld.

Dit is de betekenis van de kerkelijke huwelijksbevestiging. Vandaar dat zij op een plechtige wijze in een kerkdienst plaats vindt. Het mag dan in de praktijk zo zijn, dat veelal in zulk een kerkdienst slechts een gedeelte van de gemeente aanwezig is. Deze omstandigheid laat zich begrijpen in verband met het tijdstip waarop de bedoelde kerkdienst gewoonlijk wordt belegd. Zij doet niet tekort aan het wezenlijk karakter van de samenkomst, waarin de plechtigheid zich voltrekt. Zij vertoont het karakter van een kerkdienst, waarin het Woord wordt verkondigd.

De prediking pleegt nauw verband te houden met de aard van de bijzondere gelegenheid. Voorts komt het bijzonder karakter eveneens tot uitdrukking in het gebruik van het voor die gelegenheid vastgestelde formulier. Het gebruik hiervan wordt uitdrukkelijk voorgeschreven. Het is niet een bijkomstigheid. Juist hierdoor wordt aan de onderhavige kerkdienst een eigen stempel gegeven.

Het oude formulier uit de zestiende eeuw is reeds lang buiten gebruik gesteld. Het paste, in verband met de historische ontwikkeling, niet op de feitelijke gesteldheid in onze samenleving. De synode van Middelburg (1933) bezorgde een ander formulier. Maar ook dit is reeds weer ter zijde gelegd en heeft voor een nieuw formulier moeten plaats maken.

Dat de bevestiging van het huwelijk in een kerkdienst behoort te geschieden, maakt meteen duidelijk, dat deze taak is voorbehouden aan een dienaar des Woords. Want in het algemeen wordt een kerkdienst steeds geleid door een dienaar des Woords.


Nauta, D. (1971)


COMMENTAAR OP
Kerkorde GKN (1971) Art. 86