|474|

Hoofdstuk VI

Slotbepalingen (Art. 136-139)

 

Artikel 136
1. Bij de vervulling van hun taak zullen de ambtsdragers zich verre houden van alle heerschappijvoering van de een over de ander en zullen zij alles heenleiden naar de onderwerping aan de heerschappij van de enige Meester, Christus.
2. Hetzelfde geldt van de ene kerk tegenover de andere.

 

Geen eigenmachtige heerschappijvoering

Met dit artikel begint het laatste of zesde hoofdstuk van de kerkorde. Ook de oude kerkorde kent een aantal slotartikelen. Het eerste van deze slotartikelen, artikel 85, kan gevoeglijk op één lijn worden gesteld met artikel 136 van de herziene kerkorde. Het luidt namelijk als volgt: Geen kerk zal over andere kerken, geen dienaar over andere dienaren, geen ouderling of diaken over andere ouderlingen of diakenen enige heerschappij voeren. De grondgedachte is, gelijk men ziet, geheel dezelfde. Er is alleen enig onderscheid in de formulering en in de rangschikking van de onderdelen. 

Men zou de vraag kunnen stellen, of de opneming van dit artikel in de kerkorde wel als verantwoord kan worden beschouwd. Zou het niet juister zijn een bepaling als de onderhavige, te verwijzen naar de geloofsbelijdenis? Zou zij daar niet veel eerder op haar plaats zijn dan hier in de kerkorde en nog wel helemaal in het slotgedeelte er van? Persoonlijk ben ik van deze mening. Maar aan de andere kant staat het vast, dat de bepaling vanouds een plaats heeft gevonden in de kerkorde en eveneens wordt aangetroffen in andere kerkordeningen. In de kerkorde van de eerste synode, die in 1571 te Emden werd gehouden, staat de bedoelde bepaling zelfs voorop. Het zou daarom het verbreken van een oude traditie hebben betekend, wanneer zij in de herziene kerkorde geheel was geschrapt. Sommigen zouden daaruit misschien zelfs de gevolgtrekking willen maken, dat onze kerken het in die bepaling neergelegde beginsel hadden verloochend. Daarvan is echter geen sprake.

In de thans gevolgde redactie wordt dat beginsel met grote duidelijkheid uitgesproken, duidelijker nog dan in de redactie van de oude kerkorde. De grondgedachte is, dat er geen eigen heerschappij voering behoort te zijn. In de oude kerkorde vinden wij, op het voorbeeld van diverse kerkordeningen der zestiende eeuw, die term heerschappijvoering gebruikt in een negatief verband. Er wordt gezegd, dat er geen heerschappijvoering mag wezen. Verzwegen blijft zo, dat er toch op een bepaalde wijze in werkelijkheid sprake is van het voeren van heerschappij. Het is nu eenmaal onmogelijk dat

|475|

er een samenlevingsverband van mensen zou zijn, waarin het voeren van heerschappij geheel afwezig is. De voorwaarde voor een goed samenlevingsverband is, dat er een instantie bestaat die gezag bezit en vanwaar dus heerschappijvoering uitgaat. Het is deze gedachte, die in de herziene kerkorde opzettelijk tot uitdrukking is gebracht. Met zovele woorden staat aangegeven, dat aan Christus als de enige Meester de heerschappijvoering toekomt en dat hiernaast voor een eigen heerschappijvoering geen plaats kan en mag zijn. De opname van dit element in de onderhavige bepaling moet als een verbetering worden aangemerkt. Eerst in dat licht komt de hier bedoelde grondgedachte tot haar recht en wordt aan degenen die in de kerk er mee te maken krijgen, de juiste weg gewezen.

In de kerk komt alle zeggenschap toe aan Christus als de Heer der kerk. Het zal niet nodig zijn de gegrondheid van deze uitspraak nader aan te tonen. Zij volgt zo onmiddellijk uit wat de Heilige Schrift ons voorhoudt, dat elke bewijsvoering kan wegblijven. Zij is terstond gegeven met het belijden van Jezus als Heer. Dit wil tegelijkertijd zeggen, dat in de kerk alles moet worden heengeleid naar de onderwerping aan de heerschappij van die enige Meester. Wij zijn er niet mee klaar ten opzichte van elkander ons te hoeden voor het voeren van heerschappij, uit overweging dat één ons aller Meester is. Het mag evenmin voorkomen, dat wij aan bepaalde instanties, los gedacht van andere instanties in de kerk, een eigen zelfstandigheid en een eigen beschikkingsrecht zouden toekennen. Telkens weer valt het verschijnsel te constateren, dat sommigen de bepaling in artikel 85 van de oude kerkorde in die zin en met die bedoeling trachten te gebruiken. En afgaande op de bewoordingen van dat artikel hebben dezulken dan een schijn van recht om in dier voege hun standpunt te bepalen. Maar iedere gedachte van die aard wordt bij de wortel afgesneden, wanneer men zich houdt aan de bewoordingen van de herziene kerkorde. Het gaat niet enkel over de verhouding, waarin de een tot de ander zich opstelt en zich gedraagt. Het gaat ter dege eveneens over de positie en de gedraging van ieder afzonderlijk en ieder voor zich. Er is geen keuze. Niemand en geen enkele instantie heeft zich ook maar iets aan te matigen. Elke pretentie om zich voor te behouden welke macht of heerschappij ook, binnen hoe kleine kring ook, moet bij voorbaat worden afgewezen. Allen en alles hebben zich, zonder enige reserve of voorwaarde, volledig te onderwerpen aan de heerschappij van Christus. In deze positieve omschrijving hebben wij het krachtigste middel van verweer tegen alle streven naar eigen heerschappijvoering, dat kan optreden in de kerk.

 

In het eerste lid van dit artikel wordt afzonderlijk gesproken over de ambtsdragers ten aanzien van een mogelijke eigen heerschappijvoering. Zij liggen voor dit gevaar bloot, gelijk vanzelfspreekt, meer dan de gewone leden der kerk. Want zij zijn bij het vervullen van hun taak in de gemeente geroepen om leiding te bieden en te regeren. De ambtsdragers worden hier algemeen

|476|

genomen. De onderscheiding in dienaren des Woords, ouderlingen en diakenen blijft hier rusten, anders dan in de bepaling welke staat in de oude kerkorde. Men behoeft niet te ontkennen, dat er op het desbetreffende punt enig verschil bestaat tussen die groepen van ambtsdragers. Bij de ene groep dreigt het gesignaleerde gevaar van eigen heerschappijvoering in sterkere mate dan bij de andere. Men kan denken aan een bepaalde samenhang met de mate waarin de diverse groepen van ambtsdragers bij de taak van het leiden en regeren zijn betrokken. Hoe groter het aandeel is in die taak van voorgaan en leiden, des te sterker wordt de gelegenheid en de kans om op grond daarvan zich een eigen, zelfstandige positie aan te matigen. Maar al valt dit verschil niet te ontkennen, het is toch niet meer dan een bijkomstige omstandigheid. Hoe ook de nadere gesteldheid en de gevarieerdheid bij de diverse ambtsdragers mogen zijn bij het zich schuldig maken aan het bedoelde euvel, het beslissende element is en blijft steeds, dat het als een onduldbare zaak moet worden aangemerkt. 

Voor alle ambtsdragers geldt het, dat zij bij de vervulling van hun taak, welke deze ook moge zijn en hoe veelomvattend of gering deze ook moge wezen, zich steeds en onder alle omstandigheden verre te houden hebben van alle eigen heerschappijvoering van de een over de ander. Zij zullen evenwel, elk bij de vervulling van zijn taak, alles moeten heenleiden naar de onderwerping aan de heerschappij van de enige Meester, Christus. Door deze toevoeging wordt recht gedaan aan de verantwoordelijke taak, welke de ambtsdragers onderling tegenover elkander hebben te vervullen. Zij moeten over elkander naar behoren opzicht uitoefenen. Dit kan worden verstaan als een voeren van heerschappij. Ik teken er bij aan, dat deze vorm van heerschappijvoering nooit aan één ambtsdrager afzonderlijk wordt verleend, maar dat die altijd in en door een college van ambtsdragers zich voltrekt.

Iedere ambtsdrager afzonderlijk heeft zich in zijn verhouding tot zijn mede-ambtsdragers te wachten voor hiërarchische gedragingen en pretenties. En wel om de eenvoudige reden dat hij geen eigen heerschappij te voeren heeft en dat het enige wat hem altijd te doen staat, is het streven om alles tot onderwerping te brengen aan de heerschappij van zijn Meester, Christus. Natuurlijk keert deze bepaling zich ook tegen een hiërarchische inrichting van de kerk. Maar het zou onjuist zijn haar alleen te willen verstaan als gericht tegen een andere dan de Gereformeerde kerk, die zelf zich heeft weten te vrijwaren van het instandhouden ener hiërarchie onder haar ambtsdragers. Anders zou het opnemen er van in de kerkorde, die bedoeld is voor het eigen kerkelijk leven, moeilijk zijn te verstaan.

De mogelijkheid van een eigen heerschappijvoering is niet alleen bij ambtsdragers aanwezig. Hetzelfde verschijnsel kan zich eveneens voordoen bij een bepaalde kerk in haar verhouding tot de zusterkerken. Op een dergelijk geval heeft het tweede lid betrekking. De omschrijving van de bepaling in dit tweede lid houdt een verwijzing in naar het in het eerste lid bepaalde. Of de formulering wel helemaal correct is, laat zich betwijfelen. Maar over

|477|

de bedoeling kan geen verschil bestaan. De bepaling wil zeggen, dat de regel, in het eerste lid omschreven, van overeenkomstige toepassing is voor de verhouding van de kerken onderling. In deze relatie mag er evenmin van enige eigen heerschappijvoering sprake zijn als zij toelaatbaar is ten aanzien van de diverse ambtsdragers bij het vervullen van hun taak. 

Men kan de opmerking maken, dat de kans om iets dergelijks te doen bij een kerk ten opzichte van andere kerken niet zo groot is als bij een ambtsdrager ten opzichte van zijn mede-ambtsdragers. De ambtsdragers van een bepaalde kerk krijgen dagelijks en regelmatig met elkaar te maken. Zij zijn in de vervulling van hun taak geheel op elkander aangewezen. Dat één hunner, onder bepaalde omstandigheden, gemakkelijk in de verleiding komt zich tegenover zijn mede-ambtsdragers te veroorloven een meer dan gewone macht, die allengs leidt tot het voeren van heerschappij, heeft de ervaring kunnen leren. Maar de kerken staan min of meer los naast elkander en hebben alleen af en toe bemoeienis met elkaar. Vooral wanneer zij zich bewust zijn van de zelfstandigheid, die aan de plaatselijke kerk toekomt, ligt het gevaar niet direct voor de hand, dat het bij haar zou komen tot een eigen heerschappijvoering in de zin als hier bedoeld. 

Toch wachte men er zich voor, door een dergelijke voorstelling waaraan een kern van waarheid niet kan worden ontzegd, op een dwaalspoor te geraken. Dit gebeurt, wanneer men op grond van de aangeduide overweging aan classicale en synodale vergaderingen elk gezag en elke bevoegdheid tot het nemen van voor alle kerken geldige besluiten meent te moeten ontzeggen. Het is duidelijk dat die beslissende bevoegdheid van classes en synoden met zich medebrengt een bepaalde heerschappijvoering, welke ingrijpt in de bevoegdheid van de plaatselijke kerk en voor het besef van haar ambtsdragers en leden misschien zelfs ten koste van haar zich voltrekt. Met behulp van een logische redenering is het mogelijk vast te stellen, dat zulks in strijd zou geraken met het in dit artikel der kerkorde neergelegde beginsel. Want indien het aan één kerk niet is toegestaan over zusterkerken heerschappij te voeren, dan is zulks evenmin aan een reeks van kerken geoorloofd, hoe groot haar aantal ook zou mogen zijn en hoe zij zich ook mogen verenigen en samenbundelen. Een optelsom van kerken kan nooit iets bewerkstelligen wat als ongeoorloofd moet worden beschouwd aan één van die kerken.

Het is deze opvatting, die van independentistische zijde naar voren is gebracht om te betogen dat synodale beslissingen steeds afhankelijk moeten worden gemaakt van de daaropvolgende goedkeuring door de afzonderlijke kerken. Zonder de aanvaarding van een dergelijke approbatie achteraf, waarbij het recht om de desbetreffende beslissing af te wijzen moet worden inbegrepen geacht, zou men zich schuldig maken aan een heerschappijvoering ten opzichte van de plaatselijke kerk, gelijk in de kerkorde met duidelijke woorden wordt veroordeeld. 

De hier bedoelde opvatting zullen wij moeten verwerpen. Er kunnen

|478|

daartegen onderscheidene argumenten worden ingebracht. Maar naar mijn mening is er geen sterker argument tegen dan dat ontleend kan worden aan de gedachte, die bij de herziening van de kerkorde opzettelijk in dit artikel tot uitdrukking is gebracht. Alles behoort heengeleid te worden naar de onderwerping aan de heerschappij van de enige Meester, Christus. De bevoegdheid van de plaatselijke kerk is, met andere woorden, niet de beslissende factor in de eigen kring van deze kerk, ook als zij zich weet te onthouden van heerschappijvoering over andere kerken. Het is integendeel zo, dat zij — met sterk op haar eigen zelfstandigheid en bevoegdheid te staan en hieraan vast te houden tegenover andere kerken, met welke zij in gemeenschap behoort te leven — zich schuldig kan maken aan eigen heerschappijvoering, omdat zij niet haar volle medewerking verleent aan de onderwerping aan de heerschappij van de enige Meester, Christus. 

Het samenleven in een gemeenschap met andere kerken is niet een vrijblijvende aangelegenheid. Het is zonder enige twijfel in overeenstemming met Christus' wil, dat de diverse kerken niet los en afhankelijk van elkander voortleven, maar haar verantwoordelijke taak in de wereld in gemeenschappelijk overleg trachten te vervullen. Een kerk die zich van dit gemeenschappelijk overleg niets of weinig aantrekt en die haar eigen weg belieft te gaan dwars daartegen in of althans geheel op eigen gelegenheid, is door een dergelijke negatieve en afwijzende houding, bij de schijn van het tegendeel, juist bezig aan een eigen heerschappijvoering, waarvan zij zich behoort verre te houden. Het kan ook zo worden gezegd, dat de onderhavige bepaling niet bedoelt voor de (plaatselijke) kerk enig recht te vindiceren, hetwelk haar zou toekomen tegenover de zusterkerken. Zij bedoelt integendeel een verplichting te regelen, welke op elke kerk rust in haar verhouding tot de overige kerken. Deze bestaat negatief hierin dat zij zich te onthouden heeft van alle eigen heerschappijvoering; en positief hierin dat zij de volle medewerking moet verlenen om de onderwerping aan de heerschappij van de enige Meester, Christus, te helpen verwezenlijken. En het spreekt vanzelf, dat dit laatste element zwaarder moet wegen dan het eerste. Wanneer men er inderdaad eerlijk en van harte op uit is de onderwerping aan de heerschappij van Christus te bevorderen, kost het geen moeite zich verre te houden van alle eigen heerschappijvoering, in welke gestalte en onder welke vorm dan ook.


Nauta, D. (1971)


COMMENTAAR OP
Kerkorde GKN (1971) Art. 136