Artikel 124
1. Een terecht opgelegde maatregel van schorsing kan niet worden opgeheven dan nadat genoegzame blijken van boetvaardigheid zijn gegeven en de verzoening tot stand gekomen is.
2. Tot opheffing is bevoegd de vergadering, die de maatregel heeft genomen, of die in appèl uitspraak doet.

 

De opheffing van een schorsing

Dit en het volgende artikel hebben betrekking op de vraag, of en in hoeverre een op ambtsdragers toegepaste maatregel van tucht kan worden opgeheven. Dit artikel geeft in dat opzicht de nodige aanwijzingen voor wat betreft het geval van schorsing, terwijl hetzelfde voor wat betreft het geval van afzetting geschiedt in het volgende artikel.

De oude kerkorde bewaart over dat onderwerp een volledig stilzwijgen. In de oude kerkordeningen der zestiende eeuw treffen wij wel enige bepalingen aan, althans in die van vóór 1586. Maar in de Dordtse kerkorde heeft men verzuimd ter zake een toch onmisbaar te achten voorziening op te nemen. Het is niet bekend, waar de oorzaak van dit verzuim moet worden gezocht. Indertijd heeft Jansen er reeds terecht op gewezen, dat bij een eventuele herziening der kerkorde weer een bepaling over de bedoelde aangelegenheid zou moeten worden opgenomen.

Wanneer in dit artikel sprake is van schorsing, moeten wij denken aan een terecht opgelegde maatregel van schorsing. Het geval kan zich voordoen, dat een kerkelijke vergadering ten onrechte op een ambtsdrager de tucht toepast en hem schorst in zijn ambt. In een dergelijk geval zal zulk een maatregel ook kunnen worden opgeheven, hetzij door de desbetreffende vergadering zelf, omdat zij achteraf tot het inzicht komt zich te hebben misgaan door het nemen van die beslissing, hetzij door een meerdere vergadering, die op grond van ingebrachte bezwaren in appèl een nadere en juistere beslissing neemt. Maar ten aanzien van die mogelijkheid behoeven geen afzonderlijke bepalingen te worden opgenomen. De in dat opzicht te volgen procedure is een uitvloeisel van andere, reeds besproken bepalingen. Waarvoor echter geen nadere voorziening mag ontbreken, is de eventuele

|439|

opheffing van een terecht uitgesproken schorsing.

Een schorsing draagt uiteraard altijd een voorlopig karakter. De tijdsduur, waarover zij zich uitstrekt, kan uiteenlopen. Het is niet wel mogelijk daarover concrete aanwijzingen te verstrekken. In de kerkorde worden deze dan ook niet aangetroffen. De vaststelling van de termijn, die onder bepaalde omstandigheden ook kan worden verlengd, is geheel overgelaten aan het beleid der kerkelijke vergaderingen. Maar al mag dan een schorsing korter of langer duren, op een bepaald moment zal zij toch moeten aflopen. Het staat hiermede anders dan met de maatregel van de afhouding van het Avondmaal. Veelal zal ook deze na verloop van tijd worden beëindigd en hetzij uitlopen op een hernieuwde toelating tot het Avondmaal, hetzij overgaan in het nemen van een strengere, verder ingrijpende tuchtmaatregel. Maar het is niet uitgesloten dat zulk een afhouding soms zeer lange tijd moet worden doorgezet en in een bepaald geval zelfs tot het einde van iemands leven gehandhaafd moet blijven. Zo iets is echter ondenkbaar ten aanzien van de schorsing in het ambt. Na verloop van enige tijd moet de kerkelijke vergadering over een geschorste ambtsdrager een nadere beslissing nemen. Deze beslissing kan betekenen de algehele afzetting uit het ambt of de opheffing der schorsing. Schorsing is altijd iets voorlopigs, gelijk in het woord zelf trouwens reeds ligt aangeduid.

Het gaat niet aan iemand, die zijn ambt om de een of andere reden niet mag uitoefenen, dit ambt toch te doen behouden. De maatregel van schorsing, welke altijd iets oneervols inhoudt, verdraagt zich niet met het behoud van de eer, die als zodanig verbonden is met het ambt waaruit de schorsing noodzakelijk werd geacht.

Nu behoeft hier niet meer te worden gehandeld over het ene deel van het dilemma: het opleggen van een strengere maatregel. Daarover is het nodige bepaald in voorgaande artikelen. Maar het tweede deel van het dilemma vraagt hier aandacht. Wanneer bestaat er goede grond voor het opheffen van de maatregel van schorsing?

Daartoe is volgens de kerkorde vereist dat er genoegzame blijken van boetvaardigheid zijn gegeven en de verzoening tot stand gekomen is. In haar algemene strekking zal deze uitspraak weinig toelichting behoeven. Boetvaardigheid en verzoening zijn doorgaans nodig, wanneer er in de menselijke verhoudingen en zeker in die in de kerk iets is misgelopen. Wij kennen die begrippen, of beter gezegd die realiteiten van het geestelijk leven, al te goed uit de Heilige Schrift. Natuurlijk moeten die woorden hier in de volle zin worden genomen. Zij zijn hier gebruikt in de echt-schriftuurlijke betekenis: boetvaardigheid tegenover God en verzoening als voor Zijn ogen.

De vraag is evenwel, wat het stellen van deze eis in een concreet geval precies met zich medebrengt. Wanneer is er bij iemand sprake van boetvaardigheid, en hoe moet een kerkelijke vergadering constateren dat er genoegzame blijken van boetvaardigheid aanwezig zijn? En wat moet

|440|

worden verstaan onder een werkelijke verzoening? Op deze en dergelijke vragen geven de bepalingen van de kerkorde geen nader bescheid. Deze kan te dien aanzien bezwaarlijk in bijzonderheden treden, mede omdat de werkelijke gevallen waarmee wij in de praktijk van doen krijgen, zo ontzaglijk uiteenlopen, en een goed en afdoend antwoord alleen zou kunnen gegeven worden naar aanleiding en in het licht van al de omstandigheden van elk afzonderlijk geval, dat moet worden opgelost.

Misschien had in plaats van boetvaardigheid ook het woord berouw gebruikt kunnen zijn. Ik meen dat er althans geen reden bestaat tot een onderzoek naar het verschil tussen die beide woorden om langs die weg tot een goed inzicht te geraken in de eigenlijke bedoeling van het hier bepaalde. Berouw zonder boetvaardigheid en boetvaardigheid zonder berouw zijn in een christelijk leven niet op hun plaats. Er wordt verlangd dat de blijken van boetvaardigheid genoegzaam zijn, genoegzaam uit de aard der zaak naar het oordeel niet van de geschorste ambtsdrager, doch van de kerkelijke vergadering, die geroepen is tot het nemen van een beslissing. Zij kan in het hart van de persoon in kwestie niet doordringen en niet op afdoende wijze uitmaken, of daar de juiste gesteldheid aanwezig is. Zij moet afgaan op wat er in woorden en gedragingen van de desbetreffende persoon naar buiten zich vertoont. Hierbij zal dan eigenlijk nog meer op de gedragingen en handelingen moeten worden gelet dan op de woorden. Juist in het gegeven geval mag het bij woorden niet blijven. De persoon in kwestie moet de moed hebben om aan zijn woord kracht bij te zetten door een daadwerkelijke breuk met zijn in de tuchtmaatregel gewraakte gedraging. Hij moet tonen er wat voor over te hebben om wat verkeerd werd getrokken, weer goed te maken.

Daarop is het dat de kerkelijke vergadering heeft toe te zien. Zij heeft het recht te dien aanzien ook bepaalde voorwaarden te stellen. Dit moet dan niet worden opgevat als een twijfelen aan de oprechte bedoeling van de geschorste ambtsdrager, die zegt berouw te hebben. Het is echter een toetsen van zulk een voorgeven aan de concrete werkelijkheid, waarin hij nu eenmaal staat en waarbinnen hij zich zal moeten bewegen. Hij moet bereid zijn die werkelijkheid te aanvaarden en daarbinnen zijn eigen plaats in te nemen.

Zo is het te verstaan, dat in de bepaling ook nog opzettelijk wordt gerept over de tot stand gekomen verzoening. Het is niet overbodig, dat deze clausule er aan wordt toegevoegd. De boetvaardigheid mag zich niet beperken tot een omkeer in het innerlijk en de gedragingen bij de persoon in kwestie zelf. Ook in de verhouding tot anderen en tot heel de gemeente moet er op een duidelijke wijze een bepaalde daad worden gesteld, zo dat zulks een antwoord uitlokt van die anderen en van die gemeente. De boetvaardigheid is iets wat bij ons persoonlijk zich voltrekt. Maar de verzoening is altijd een tweeledige aangelegenheid; zij komt altijd tot stand in de relatie van ons met een of meer anderen. In een bepaalde zin is verzoening daarom

|441|

moeilijker nog dan boetvaardigheid. Bij de verzoening krijgt ook de ander een stem in het kapittel; samen, met elkander, moet het worden uitgemaakt, of de zuivere verhouding inderdaad is hersteld.

In geval van een schorsing gelijk hier bedoeld, is het niet altijd zo dat er bepaalde leden uit de gemeente persoonlijk bij betrokken zijn en dat het dus ook met hen moet worden goed gemaakt. Maar steeds is het zo, dat de verhouding met de gemeente in het reine moet worden gebracht. De kerkeraad zal dus moeten kunnen verklaren, hierin handelende voor en uit naam van de gemeente, dat de verhouding inderdaad weer is recht getrokken. En het spreekt vanzelf, dat zulks op de een of andere wijze ook aan de gemeente behoort te worden medegedeeld.

Wanneer er bepaalde personen uit de gemeente rechtstreeks mee zijn gemoeid, is het de plicht van de kerkeraad er zich van te overtuigen dat er inderdaad van een echte verzoening kan worden gesproken. Natuurlijk mag niet worden volstaan met het reiken van de hand aan elkander als een louter uiterlijke handeling. Het gebeurt in de praktijk soms, dat iemand er op die wijze zich van tracht af te maken. Maar het behoeft geen nader betoog, dat geen kerkelijke instantie zich bij zo iets mag neerleggen. Het geven van de hand aan elkander is uitnemend, mits het blijkens woord en andere gedragingen mag worden verstaan als bezegeling van een echte broederlijke gezindheid en van een diepere verstandhouding ten opzichte van elkander.

Welke kerkelijke vergadering kan nu bevoegd worden geacht tot het opheffen van een maatregel van schorsing? Daarover handelt het tweede lid van dit artikel. De bepaling zegt dat die bevoegdheid berust bij de vergadering, welke de maatregel van schorsing heeft genomen.

Er is geen reden om hier nog een opsomming te geven van de onderscheidene gevallen, welke zich kunnen voordoen: de schorsing van een dienaar des Woords dan wel van een ouderling of een diaken. In de voorgaande artikelen is het nodige bepaald ten opzichte van het uitspreken der schorsing. Verwijzing daarheen is voldoende om te kunnen opmerken, welke vergadering als bevoegd moet worden beschouwd voor het nemen van een nieuwe beslissing, die leidt tot het opheffen der schorsing.

Nooit zal derhalve een kerkeraad geheel alleen een beslissing als bedoeld kunnen nemen. Op zijn minst zal hij nodig hebben de medewerking van de genabuurde kerkeraad. Het is volkomen redelijk dat het op deze wijze gebeurt. Anders zou het geval zich kunnen voordoen, dat een kerkeraad een ouderling of diaken in zijn ambt herstelt tegen het oordeel in van de genabuurde kerkeraad, die over de schorsing heeft moeten helpen oordelen.

In de praktijk kunnen er zich nog ingewikkelde situaties voordoen, doordat een ambtsdrager tijdens de periode van zijn schorsing is verhuisd en hij tot een andere gemeente is gaan behoren. Men zal dan het beleid hebben te bepalen naar de omstandigheden van het geval, waarbij het bepaalde in

|442|

dit artikel toch altijd als voornaamste richtlijn gehandhaafd behoort te blijven.

Aan het slot van de bepaling van het tweede lid is sprake van de kerkelijke vergadering die in appèl uitspraak doet. Deze toevoeging is een noodzakelijk element. Want het kan gebeuren dat de in eerste instantie bevoegde vergadering niet bereid blijkt te zijn tot het opheffen van de schorsing en dat de geschorste ambtsdrager tegen deze afwijzende beslissing in beroep komt bij de meerdere vergadering. Deze vergadering kan op grond van het door haar ingestelde onderzoek tot een ander resultaat komen en van oordeel zijn dat er genoegzame grond bestaat om te concluderen tot opheffing der schorsing. Het zou dan denkbaar zijn, dat zij die uitspraak ter kennis bracht van de mindere vergadering, tegen welke het appèl was ingesteld, en dat de tenuitvoerlegging er van geheel werd overgelaten aan deze mindere vergadering. Maar de kerkorde volgt een andere weg. Zij verklaart in een dergelijk geval die meerdere vergadering, bij welke het appèl werd ingesteld, zelf bevoegd tot het nemen van de beslissing, welke inhoudt het opheffen van de schorsing. De mindere vergadering moet dan zonder meer aan deze uitspraak gevolg geven.

Het zal zo ook duidelijk zijn, waarom in het tweede lid de twee daarin voorkomende clausules in een onderscheiden tijd staan opgenomen. Naast de vergadering die de maatregel heeft genomen (namelijk indertijd de maatregel van schorsing), staat de vergadering die in appèl uitspraak doet (namelijk in appèl tegen de afwijzing van de opheffing van een dergelijke maatregel).


Nauta, D. (1971)


COMMENTAAR OP
Kerkorde GKN (1971) Art. 124