Artikel 4
1. De roeping tot het vervullen van een ambt wordt uitgebracht door de kerkeraad.
2. De kerkeraad brengt deze roeping uit in de regel op grond van een onder zijn leiding gehouden verkiezing door de gemeente. Deze verkiezing geschiedt uit een aantal door de kerkeraad voorgestelde candidaten, dat in de regel het dubbele is van het aantal te vervullen plaatsen. De kerkeraad kan echter ook in een vacature slechts één candidaat voorstellen; hij zal dan mededeling aan de gemeente doen van de redenen, die hem daartoe genoopt hebben.
3. De kerkeraad kan de leden der gemeente tevoren in de gelegenheid stellen de aandacht te vestigen op voor het ambt geschikte personen.
4. De verkiezing geschiedt, na gebed, door de stemgerechtigde leden der gemeente overeenkomstig de door de kerkeraad vastgestelde regeling.
5. De kerkeraad zal de namen van de beroepen ambtsdragers op twee achtereenvolgende zondagen aan de gemeente voordragen om haar goedkeuring te verkrijgen met het oog op hun bevestiging. Indien geen bezwaren zijn ingekomen, of de kerkeraad de ingebrachte bezwaren niet genoegzaam gegrond acht, zal de bevestiging in een kerkdienst plaats hebben, met gebruikmaking van de daarvoor vastgestelde formulieren.

 

De verkiezing tot en de bevestiging in het ambt

Dit artikel sluit nauw aan bij het vorige artikel, waarin staat uitgesproken, dat niemand in de kerk enig ambt zal mogen vervullen zonder daartoe op wettige wijze geroepen en daarin bevestigd te zijn. Hier volgen nu de nodige bepalingen over de wijze waarop deze roeping en bevestiging tot stand komt.

Terstond moet opvallen een onderscheid met de oude kerkorde. Treft men daar voor de dienaren des Woords, voor de ouderlingen en voor de diakenen ter zake telkens een afzonderlijke bepaling aan (in de artikelen 4, 22 en 24), hier wordt met betrekking tot al deze ambtsdragers gezamenlijk een bepaalde regeling gegeven. Ik acht dit een verbetering, niet alleen omdat het een formele vereenvoudiging betekent, maar ook omdat zo meteen duidelijk uitkomt, dat de ambten inderdaad in waardigheid of eer niet van elkander

|54|

zijn onderscheiden. Er geldt ten opzichte van de roeping tot en de bevestiging in de respectieve ambten een en dezelfde praktijk. Wel zijn er ook nog enige bijzondere bepalingen nodig, met name voor wat betreft de dienaren des Woords, bepalingen welke men in volgende artikelen kan aantreffen. Maar hiermede wordt geen inbreuk gemaakt op de wezenlijke gelijkheid, waarvan de bedoelde regeling met betrekking tot de respectieve ambtsdragers uitgaat.

Wanneer wij nu het onderhavige artikel nader beschouwen, moeten wij over het eerste lid er van niet heenlezen. Er staat daar een uiterst belangrijke bepaling, die zo stringent in de oude kerkorde niet voorkomt. Met nadruk wordt uitgesproken, dat de roeping tot het vervullen van een ambt wordt uitgebracht door de kerkeraad. Dat wil dus zeggen, dat deze bevoegdheid niet toekomt aan een van de andere kerkelijke vergaderingen, classis of synode. Het spraakgebruik brengt wel met zich mee, dat wij tegenwoordig ook kennen predikanten in algemene dienst, die elk weer hun eigen titulatuur hebben. Maar het is goed hierbij in acht te nemen dat aan de meerdere vergaderingen volgens de kerkorde niet de bevoegdheid toekomt hen in enig ambt te zetten. De roeping tot het ambt, zowel dat van de dienaar des Woords als dat van de ouderling en de diaken, geschiedt uitsluitend door de kerkeraad.

Naar mijn mening is dit niet de enig mogelijke constructie. Op zichzelf zou het geen overwegend bezwaar behoeven te ontmoeten, dat ook aan een meerdere vergadering de bevoegdheid werd toegekend predikanten te beroepen en in het ambt te zetten. In het verleden is een dergelijke praktijk wel voorgekomen en toegepast. Maar in de huidige situatie is er geen enkele dwingende reden om een regeling in die geest te doen opstellen. De meest aanbevelenswaardige praktijk is het wel de bedoelde bevoegdheid geheel toe te kennen aan de kerkeraad.

Het is misschien niet ondienstig daar opzettelijk de aandacht op te vestigen, omdat sommigen er een behagen in schijnen te scheppen deze kerkorde van hiërarchische tendensen te beschuldigen. Op dit punt althans raakt een dergelijke beschuldiging kant noch wal; zij is zelfs in duidelijke tegenspraak met de feitelijke bepaling in het onderhavige artikel.

De roeping tot het vervullen van een ambt komt tot stand op grond van een te voren gehouden verkiezing. Hier moet ons alweer treffen een onderscheid met het bepaalde in de oude kerkorde. Volgens deze moet de verkiezing geschieden door de kerkeraad en de diakenen, of gelijk het in artikel twee en twintig staat, door het oordeel des kerkeraads en der diakenen. Wel is er een bepaling aan toegevoegd, waardoor het mogelijk wordt gemaakt in deze verkiezing ook de gemeente te betrekken. Maar er aan gebonden is de kerkeraad niet. Indien hij het wenselijk acht, kan hij de verkiezing geheel aan zich houden. Maar volgens de herziene kerkorde staat het niet langer aan de kerkeraad in dit opzicht zelf te beslissen. Hij wordt thans verplicht de gemeente te doen deelnemen aan de verkiezing. Natuurlijk kunnen er zich

|55|

soms bijzondere omstandigheden voordoen, waardoor een afwijking van deze regel gerechtvaardigd kan blijken. Uitzonderingsgevallen zijn er altijd. Maar in de regel, zo luidt de bepaling in het tweede lid, brengt de kerkeraad de roeping tot het vervullen van een ambt uit op grond van een onder zijn leiding gehouden verkiezing door de gemeente.

Dat dit beginsel van de medewerking der gemeente thans in de kerkorde is vastgelegd, is van uitnemend belang. Men mag zulks beschouwen als de vrucht van de actie, die in de eerste helft van onze eeuw werd ondernomen. Door mannen als Prof. Dr. F.L. Rutgers en anderen is deze gedachte in onze kerken ingedragen en men mag nu gerust zeggen dat zij gemeengoed is geworden. Het is zelfs zo, dat de waarde er van niet meer recht wordt verstaan. Meermalen ziet men het nu gebeuren, dat slechts een gering percentage der stemgerechtigde leden aan een kerkelijke verkiezing deelneemt. Niet weinigen verdedigen hun wegblijven met de opmerking, dat zij de beslissing gaarne overlaten aan de kerkeraad en daarom geen behoefte gevoelen hun stem uit te brengen. Het zal daarom zaak zijn op dit punt de gemeente weer en meer te onderwijzen. Het besef van het algemeen priesterschap der gelovigen, dat mede in deze werkzaamheid daadwerkelijk aan de dag treedt, moet worden verlevendigd.

Wat de bedoelde verkiezing betreft, wordt uitdrukkelijk bepaald, dat zij gewoonlijk zal geschieden uit een dubbel getal candidaten. Alleen op deze wijze wordt de gemeente inderdaad in staat gesteld invloed te oefenen op de aanwijzing van de door haar begeerde personen. Wanneer slechts één candidaat wordt voorgesteld, is het veel moeilijker de medewerking der gemeente voldoende tot haar recht te doen komen. Vandaar dat bepaald is, dat indien de kerkeraad soms besluit met een dergelijk voorstel zich te richten tot de gemeente, hij de redenen die hem tot afwijking van de regel genoopt hebben, aan de gemeente behoort mee te delen. Een beroeping gelijk men het pleegt aan te duiden bij acclamatie, kan en mag, met deze bepaling in de hand, niet zonder overtuigende gronden worden voorgesteld.

Soms wordt wel het pleit gevoerd voor een algeheel vrije stemming door de gemeente, waarbij deze dus niet gebonden zou zijn aan door de kerkeraad voorgestelde dubbele getallen. Eerst dan, zo betoogt men, zou de gemeente volledige invloed kunnen oefenen op de aanwijzing van de door haar in meerderheid begeerde ambtsdragers. Bij de huidige regeling zou haar medewerking een veel te beperkt karakter dragen, en zou het in vele gevallen eigenlijk niet de moeite lonen aan de te houden verkiezing daadwerkelijk deel te nemen.

Er moeten echter tegen het aanvaarden van die opvatting overwegende bezwaren rijzen. Een volstrekt vrije stemming kan niet worden toegelaten. Terecht staat in artikel drie de bepaling, dat voor de roeping tot enig ambt slechts in aanmerking komen belijdende leden, die voldoen aan de in de Heilige Schrift voor ambtsdragers gestelde eisen. Het is duidelijk, dat hierdoor de keuze een beperkt karakter moet krijgen en dat een volstrekt vrije

|56|

stemming principieel als uitgesloten moet worden beschouwd. De hier geboden beperking kan niet op genoegzame wijze worden bereikt door alles over te laten aan het vrije oordeel der stemgerechtigde gemeenteleden. In het algemeen kan men zeggen, dat alleen de kerkeraad over de volledige benodigde gegevens beschikt om de hier bedoelde grenzen te trekken.

Slechts in zoverre is het mogelijk aan de medewerking der gemeente meer armslag te verlenen, dat zij van te voren de gelegenheid ontvangt op voor het ambt geschikte personen de aandacht te vestigen. De kerkeraad kan daar dan bij het opstellen van de nominatie en het voorbereiden van zijn voorstel mee rekening houden. Deze mogelijkheid is in het derde lid opzettelijk opgenomen. Verder dan het opnemen van de mogelijkheid ertoe is men niet gegaan. Een vaste regel heeft men er niet van durven maken, omdat zich blijkbaar in dit opzicht nog niet een vast gebruik heeft gevormd en het altijd riskant is iets wat niet vrij algemeen wordt gedaan, tot een voorschrift te gaan maken in een algemene regeling.

Een volledige, tot in alle bijzonderheden afdalende regeling van de onder de leiding van de kerkeraad te houden verkiezing door de gemeente wordt in artikel vier niet gegeven. Uniformiteit is in dit opzicht niet noodzakelijk en stellig ook niet bereikbaar. De omstandigheden in de gemeenten, grotere en kleinere, zijn nog al gevarieerd. Het is daarom beter, dat de bijzonderheden voor elke gemeente afzonderlijk worden geregeld. Het spreekt vanzelf, dat de taak daartoe rust op de kerkeraad. Van belang is, dat het opstellen van een dergelijke regeling thans is voorgeschreven. In de oude kerkorde was ook wel sprake van een door de kerkeraad vastgestelde regeling. Maar daarnaast werd er toch eveneens rekening gehouden met de mogelijkheid, dat niet iedere kerkeraad tot het vaststellen er van was overgegaan. Daarom wordt in het oude artikel dan ook genoemd de plaatselijk in gebruik zijnde regeling, waarbij wij moeten denken niet aan een reeks nauwkeurig geformuleerde bepalingen, maar aan een door de gewoonte geijkte gedragslijn. Nu is het echter noodzakelijk, dat door elke kerkeraad wordt zorg gedragen voor het vaststellen van een regeling. Dit heeft het voordeel, dat bij verkiezingen niet meer zo licht allerlei kwesties rijzen, die aanleiding geven tot verschil van mening. Het antwoord daarop kan men nu vinden in de regeling.

Wat in een dergelijke regeling zo al behoort voor te komen, ga ik hier niet nader omschrijven. Daarvoor worde verwezen naar een model, dat voorkomt in de bekende uitgaven van de kerkorde en dat men te zijner tijd ook zal aantreffen in de officiële uitgave der herziene kerkorde. Ik maak er nog attent op, dat in het vierde lid bepaald wordt, dat de verkiezing behoort te geschieden na gebed. Door deze bepaling kan een kerkeraad de verkiezing door de stemgerechtigde leden der gemeente niet op elke willekeurige wijze doen houden, bijv. niet door hen in staat te stellen op een bepaalde plaats hun stembriefjes in een bus te werpen. Een dergelijke methode heeft hier en daar, naar het schijnt, in werkelijkheid wel ingang gevonden, mede om zo de deelname aan de stemming te helpen stimuleren.

|57|

Men wijst er dan op, dat ook in zo'n geval toch van te voren een gebed wordt opgezonden en men bedoelt hiermede het gebed in de gewone kerkdienst. Maar zo wordt toch niet voldaan aan de eigenlijke strekking der bepaling. Indien de bedoelde methode ingang blijft vinden en in meer kerken als de beste wordt bevonden, verdient de bepaling met dit gebruik in overeenstemming te worden gebracht. Maar vooralsnog zal er, wil men zich aan de bepaling houden, een samenkomst belegd moeten worden met de stemgerechtigde leden, waarin vóór de verkiezing een gebed wordt uitgesproken. Op deze wijze wordt aan de verkiezing een specifiek kerkelijk karakter verleend. Vroeger deed men dit bidden wel met vasten gepaard gaan. Nu het laatste in onbruik is gekomen, mogen wij toch niet verzuimen het gebed als een wezenlijk bestanddeel van de kerkelijke verkiezing in zijn waarde te laten.

Over het bepaalde in lid vijf behoef ik niet veel op te merken. De namen van de gekozen en door de kerkeraad beroepen ambtsdragers moeten aan de gemeente ter goedkeuring worden voorgesteld. De bedoeling hiervan is, dat ieder in de gemeente de gelegenheid ontvangt eventuele bezwaren aan de kerkeraad kenbaar te maken. Dit is in de praktijk veelal niet meer dan een kwestie van louter formele aard. In werkelijkheid gebeurt het ook hoogst zelden, dat iemand uit de gemeente op de voorgestelde ambtsdragers nog captie maakt. Maar de gelegenheid om het te doen, behoort er te zijn. Wie van deze gelegenheid geen gebruik maakt, hecht stilzwijgend zijn goedkeuring aan de door de kerkeraad genomen beslissing, en hij verliest hiermede het recht om naderhand zich te beklagen over de personen der ambtsdragers, tenzij dezen na hun indiensttreding zich in een of ander opzicht zouden hebben misgaan.

De gemeente is verplicht de aan haar voorgestelde ambtsdragers als zodanig te aanvaarden en te bejegenen. Daarom kunnen zij ook op de gebruikelijke wijze in hun dienstwerk worden bevestigd. Dat dit moet geschieden met gebruikmaking van de daarvoor vastgestelde formulieren, spreekt vanzelf. Het is zeker niet zonder zin, dat de kerkorde bepaalt dat het zal gebeuren in een kerkdienst. Het is een publieke aangelegenheid, een plechtigheid welke behoort plaats te vinden ten overstaan van heel de gemeente en waarbij de desbetreffende personen als voor Gods oog tot hun dienstwerk worden ingeleid.


Nauta, D. (1971)


COMMENTAAR OP
Kerkorde GKN (1971) Art. 4