Artikel 74
Ten aanzien van degenen, die uit een andere dan een Gereformeerde kerk in de gemeente opgenomen worden, zal de doop slechts erkenning vinden, indien komt vast te staan, dat deze, in of vanwege een christelijke kerk of een kring van christenen, door een aldaar bevoegd geacht persoon, in de naam des Vaders, des Zoons en des Heiligen Geestes bediend werd.

 

Erkenning van de doop in andere kerken

Ook dit artikel van de kerkorde heeft betrekking op de doop. Zij betreft de erkenning van de doop, elders dan in een Gereformeerde kerk bediend. Konden wij ten aanzien van de bepalingen in beide vorige artikelen constateren,

|263|

dat zij zakelijk eveneens in de oude kerkorde worden aangetroffen, hetzelfde is met deze bepaling niet het geval. Wel bestaat er in dit opzicht een gewoonterecht en hebben sommige synoden ter zake ook enkele richtlijnen vastgesteld. Maar men heeft vroeger geen aanleiding gevonden een algemene bepaling te ontwerpen voor opname in de kerkorde zelf.

Er is sprake van de erkenning van de elders dan in de Gereformeerde kerk bediende doop onder bepaalde voorwaarden. Deze voorwaarden blijken een drietal te zijn. De eerste en misschien wel belangrijkste is, dat de doop moet bediend zijn overeenkomstig de instelling van Christus. Zo zou ik nader willen omschrijven wat in de bepaling staat aangeduid als het bediend zijn van de doop in de naam des Vaders, des Zoons en des Heiligen Geestes. Deze aanduiding is eigenlijk wel wat aan de korte kant en noemt niet alle elementen, welke tot de doop behoren. Het is immers stellig ook een vereiste, dat er een aanraking met water plaats vindt, hetzij zulks in de vorm van een besprenging, hetzij in de vorm van een onderdompeling geschiedt. Het heeft zijn nut daarop opmerkzaam te maken. Men kan weten, dat van de zijde der Roomskatholieke kerk altijd met nadruk wordt verlangd, dat er bij de doop water vloeien zal. Op zichzelf kan tegen een dergelijk verlangen niets worden ingebracht. Wij kunnen het vloeien van water als een noodzakelijk element beschouwen. Het water is nu eenmaal het teken, waaraan dit sacrament kenbaar wordt.

In het artikel wordt over het water als teken niets gezegd. Het beperkt zich tot het aanduiden van de bediening in de naam des Vaders, des Zoons en des Heiligen Geestes. Wij moeten aannemen, dat men daarmede het wezenlijke element heeft willen noemen, het element dat in dit verband als het beslissende moet worden beschouwd. Hieruit mag niet de conclusie worden getrokken dat andere elementen van geen waarde en een onverschillige aangelegenheid zouden zijn.

Welke betekenis heeft de aangehaalde voorwaarde? Het is duidelijk, dat wij hier hebben te denken aan het bevel, dat de Heiland vóór Zijn heengaan naar de hemel aan de apostelen heeft gegeven: Gaat dan henen, maakt al de volken tot mijn discipelen en doopt hen in de naam des Vaders en des Zoons en des Heiligen Geestes. Door deze woorden wordt aangegeven, dat de doop in zeer nauw verband brengt met de naam van de drieënige God. Het is deze zelfde gedachte, die uit de aard der zaak ook bedoeld wordt in de bepaling der kerkorde. Wij moeten de gebezigde uitdrukking dus niet nemen in de zin van: op bevel van de drieënige God. Het is nodig hierop de aandacht te vestigen, omdat de zegswijze „in de naam van” tegenwoordig niet anders dan in de laatstvermelde betekenis pleegt gebruikt te worden. Nu valt het niet te ontkennen, dat de wijze waarop de bepaling hier staat, er toe bijdraagt de gedachten in dezelfde richting te leiden. Er is namelijk sprake van een bediend worden van de doop in de naam des Vaders, des Zoons en des Heiligen Geestes. En dat „bedienen in de naam van” doet heel gemakkelijk denken aan een handeling in opdracht van. Beter ware het misschien te

|264|

zeggen dat er geweest is een „dopen in de naam van”. Op zichzelf is ook dan het gevaar van een verkeerde interpretatie nog niet weggenomen. Maar de preciese aansluiting bij de woorden van de tekst in Mattheüs 28 is dan althans een herinnering aan de juiste betekenis van die bewoordingen. Misschien zou er zelfs veel voor te zeggen zijn in de formulering zelf die juiste betekenis met zovele woorden tot uitdrukking te brengen. Er zou dan zo iets moeten komen te staan als dit: „dat de doop is geschied in nauw verband met de naam des Vaders, des Zoons en des Heiligen Geestes”; of als dit: „dat zij de doop hebben ontvangen in nauw verband met de naam des Vaders, des Zoons en des Heiligen Geestes”.

Het is dus niet in de eerste plaats de vraag, in welke bewoordingen precies de doopsformule was vervat, die bij de bediening van de doop werd gebruikt. Ook dit is natuurlijk niet een onverschillige zaak. Maar het laat zich voorstellen, dat de bewoordingen van de doopsformule zouden afwijken van de bij ons gebruikelijke en dat er toch geen bezwaar behoeft te rijzen tegen de erkenning van de desbetreffende doop. Het punt waar het op aankomt, is dit dat de doop op zodanige wijze werd bediend, dat het geloof in de drieënige God daarbij tot uitdrukking kwam.

De tweede voorwaarde, waarvan de erkenning van de doop afhankelijk wordt geacht, betreft de plaats waar hij tot stand kwam. De maatstaf die daarbij wordt aangelegd, blijkt ruim te zijn genomen. Men zou namelijk kunnen volstaan met te spreken van kerk. In wezen is er de vergadering van de gelovigen in Christus bij betrokken. Alleen in haar midden kan er sprake zijn van het sacrament als teken en zegel, dat Christus aan de verkondiging van het Woord wil verbinden. Maar nu doet zich het verschijnsel voor, dat er christenen zijn, die van een kerkelijke organisatie en van een ambtelijke regering der kerk niet willen weten en die toch voor goede christenen en zelfs overtuigde gelovigen moeten worden gehouden. In dit verband moet speciaal aan de Darbisten — voor het gemak gebruik ik deze benaming, hoewel zijzelf hiertegen bezwaar hebben — worden gedacht. Om aan de door hen gehuldigde opvattingen tegemoet te komen, spreekt de kerkorde hier niet enkel van kerk, maar voegt zij daaraan nog toe een tweede aanduiding, te weten een kring van christenen. Eigenlijk valt een dergelijke nadere omschrijving theologisch moeilijk te verantwoorden. Wellicht ware het daarom beter geweest alleen te spreken van de kerk. Er zou dan, bij wijze van interpretatie, in een uitspraak der synode op gewezen moeten worden, dat de kring van de Darbisten (of van de vergadering der gelovigen, gelijk zij zelf zich noemen) voor ons geldt als en op dezelfde lijn gesteld wordt met een kerk.

Hoe het zijn moge, het moet vaststaan dat de doop is bediend in of vanwege een (christelijke) kerk. De nadere omschrijving van wat onder kerk valt, ontbreekt. Zij zou ook niet weinig moeilijkheid opleveren, wilde men pogen haar onder woorden te brengen. De synode van Groningen (1899) heeft in haar bepaling ter zake gesproken van genootschappen, die formeel

|265|

met het trinitarisch geloof gebroken hebben en deze breuk ook feitelijk doen uitkomen. Maar een dergelijke formulering, die ongetwijfeld naar de negatieve kant enige duidelijkheid aanbrengt, verdient in een kerkorde geen aanbeveling. Zij biedt trouwens ook niet de gewenste oplossing.

Wat tenslotte de derde voorwaarde betreft, deze heeft betrekking op de vraag, door wie de doop welks erkenning wordt gevraagd, is bediend geworden. Niet ieder willekeurig persoon, ook als hij christen is, heeft het recht tot de bediening van de doop. Christus heeft in dat opzicht een opdracht gegeven aan de apostelen. Alleen wie dus geacht mogen worden in de kerk een gelijke opdracht te vervullen als de apostelen, hebben de bevoegdheid de doop te bedienen. Men zou kunnen zeggen, dat zulks de taak is van de dienaren des Woords of in elk geval van ambtsdragers. Maar nu doet zich ook hier weer in feite een moeilijkheid voor, omdat sommige kerken geen ambtsdragers kennen of, anders uitgedrukt, de taak der ambtsdragers menen te moeten toekennen aan alle gelovigen. Het is nu niet de vraag, of een dergelijke beschouwing ook als juist moet worden erkend dan wel met beslistheid moet afgewezen worden. Maar wel is de kwestie hier in geding, of een doop, die in het midden van christenen die dat standpunt huldigen, is bediend, kan worden erkend. In dit opzicht wordt hier een ruim standpunt ingenomen. Indien de doop werd bediend door iemand die naar de opvatting in diens kerk of kring de bevoegdheid daartoe bezit, dan zal hij — indien er ook overigens geen bezwaren tegen bestaan — moeten worden erkend.

Dit ruime standpunt heeft tot achtergrond een sterke afkeer van alles wat op wederdoop gelijkt. De Gereformeerden hebben eerder de kans willen lopen in een enkel geval de bediening van de doop te hebben verzuimd dan zich te hebben schuldig gemaakt aan een herhalen van de doop. Want zij waren er van doordrongen, dat nooit het gemis van de doop aan iemand de zaligheid kan ontnemen of doen ontgaan, maar alleen de verachting en verwerping van het sacrament En het herhalen van de doop zal altijd betekenen een aantasten van de hoogheid van Gods ondubbelzinnige gave. Vandaar de bereidheid om heel ver te gaan in het erkennen van een elders bediende doop.

Tenslotte nog iets over het belang en de strekking van de bepaling. Ik begin dan met het woordje slechts, dat in de bepaling voorkomt. De doop zal erkenning vinden slechts onder de voorwaarden, die vermeld werden. Dit woordje draagt een beperkend karakter. Er zijn nog al wat waarborgen vereist, voordat er van erkenning sprake kan en mag zijn. Nu zou men dat woordje kunnen vervangen door een ander woordje, namelijk het woordje steeds. De doop zal steeds erkenning vinden onder de bedoelde voorwaarden. In werkelijkheid verandert er daarmede niets in de gestelde voorwaarden. Deze blijven in elk opzicht van kracht. En toch krijgt de bepaling daarmede een heel ander accent, een accent dat naar mijn mening juister de strekking van deze bepaling aangeeft. Want zo wordt hier te kennen gegeven dat de

|266|

kerken, indien maar aan de gestelde voorwaarden is voldaan, in de erkenning van de doop zo ver mogelijk willen gaan. In de boven gegeven uiteenzetting meen ik reeds voldoende te hebben doen uitkomen, dat wij de strekking inderdaad in die en geen andere richting hebben te zoeken. Er moet worden gewaakt tegen alles wat ook maar enigermate de gedachte aan een wederdoop zou kunnen wekken. Wanneer wij het zo mogen verstaan, springt meteen ook het belang van deze bepaling in het oog. Zij betekent een duidelijk verzet tegen elke verabsolutering van eigen kerk. Want in het laatste geval bestaat altijd een sterke neiging om alleen de doop, in en door eigen kerk bediend, als de echte doop te doen voorkomen of in elk geval slechts bij hoge uitzondering een afwijking van die stelregel te accepteren. Wanneer daarentegen het besef aanwezig is, dat in de betreurenswaardige gedeeldheid van de kerk van Jezus Christus het noodzakelijk is te zoeken naar samenbinding, zal er ook de begeerte blijken te zijn de doop, in en door andere kerken bediend, ten volle te erkennen.

Nog uit een ander oogpunt kan het belang van de bepaling blijken. Ik denk dan aan het verschijnsel om op zo gemakkelijke wijze, ook als iemand reeds als kind de doop ontvangen heeft, de doop door onderdompeling zich te laten geven of die aan anderen te bedienen. Naar mijn mening is er op die manier in feite sprake van een wederdoop. Maar in dit verband kan die zijde van een dergelijke handeling blijven rusten. Hier is aan de orde de erkenning van de doop.

Van zulk een erkenning zijn degenen, die een praktijk als de bedoelde beoefenen, ver verwijderd. Zij zijn bezig zich op te sluiten in een enge opvatting ten aanzien van wat als doop mag gelden. Aan de kracht van deze redenering trachten dezulken te ontkomen, door allerlei onderscheidingen in te voeren, zoals van waterdoop en Geestesdoop, van een nietszeggende besprenkeling met enkele waterdruppels en de beleving van een echte doop door onderdompeling. Maar men doet met dit al tekort aan wat God in de doop heeft gegeven, ook zoals hij in de vorm van besprenging aan de kinderen mag worden bediend. Want ook zo worden wij bepaald bij het met Christus begraven worden door de doop in de dood en het met Hem opstaan tot een nieuw leven.

 

Over de vraag, of elders gedoopten die tot volwassen leeftijd zijn gekomen, zonder dat zij toelating tot het Avondmaal begeren, kunnen opgenomen worden, heeft veel verschil van mening bestaan. Dit hangt samen met het zo genoemde doopledenstelsel, dat in de praktijk werd gevolgd. Het is niet nodig hier op de bijzonderheden er van in te gaan. Tegenwoordig is door de synoden als regel vastgesteld, dat volwassene doopleden uit andere kerkformaties alleen in de weg van openbare belijdenis des geloofs tot onze kerken kunnen toetreden; en dat van deze regel slechts mag worden afgeweken, wanneer er voldoende zekerheid bestaat dat dezulken, na hun toelating als dooplid, zich zullen voorbereiden tot het afleggen van de

|267|

belijdenis des geloofs. Eventueel kan de kerkeraad ook zonder dat dergelijke personen als dooplid worden ingeschreven, hun toegang geven tot de catechisaties en ook overigens hun geestelijke leiding bieden. De strekking van een en ander is, dat de aanwezigheid van doopleden in de kerk, die ondanks hun volwassen leeftijd maar steeds nalaten te komen tot belijdenis des geloofs, als een ongezonde toestand moet worden beschouwd.


Nauta, D. (1971)


COMMENTAAR OP
Kerkorde GKN (1971) Art. 74