|381|

Artikel 112
1. Wanneer belijdende leden hardnekkig weigeren hun zonden te belijden en na te laten, zullen zij, totdat zij genoegzame blijken van boetvaardigheid geven, door de kerkeraad van het avondmaal afgehouden worden, hetgeen met zich medebrengt, dat de uitoefening van het recht de doopvragen te beantwoorden en aan de verkiezing van ambtsdragers deel te nemen, hun onthouden wordt.
2. De kerkeraad zal intussen voortgaan hen te vermanen.

 

Afhouding van het avondmaal

Bij de tuchtoefening is men vanouds gewoon geweest onderscheid te maken tussen twee fasen. De eerste fase heeft betrekking op de voorlopige, de tweede op de definitieve excommunicatie of uitsluiting uit de gemeente. Ook spreekt men wel van de kleine en de grote ban. In de kerkorde worden die termen niet aangetroffen, noch in de oude noch in de herziene. Maar zij zijn duidelijk en spreken voor zichzelf. Zij doen ook uitkomen dat beide fasen, bij alle onderscheid, toch nauw bijeenhoren en dezelfde strekking hebben. Zij hebben beide betrekking op de toepassing van de tweede sleutel van het koninkrijk der hemelen, gelijk er in de Heidelbergse Catechismus over wordt gesproken. In dit artikel wordt gehandeld over de eerste fase, terwijl het volgende artikel afzonderlijk handelt over de tweede fase. Wij hebben hier meteen een verschilpunt met de behandeling der stof in de oude kerkorde. Want in deze worden, in artikel 76, de beide fasen tegelijk genoemd en in hun onderlinge relatie omschreven. Ook is er enig verschil in bewoordingen. Maar zakelijk verschil bestaat er, wat de hoofdzaak betreft, niet. Het gedeelte van artikel 76 dat analoog loopt met het artikel in de herziene kerkorde, luidt als volgt: Zo wie hardnekkiglijk de vermaning des kerkeraads verwerpt, en desgelijks wie een openbare of anderszins een grove zonde gedaan heeft, zal van het Avondmaal des Heren afgehouden worden. Nog een bepaalde clausule uit het vervolg van artikel 76 valt onder de onderhavige stof: En indien hij, afgehouden zijnde, na verscheidene vermaningen geen teken der boetvaardigheid bewijst ...

In het artikel van de herziene kerkorde komt een bepaald element voor, dat in de oude kerkorde wordt gemist, gelijk ieder bij lezing kan opmerken. Maar ook in dat opzicht is er toch van een wezenlijk verschil geen sprake, gelijk hieronder nog zal worden besproken.

Het kernpunt van dit artikel betreft de afhouding van het Avondmaal als tuchtmaatregel. Het is alleen in deze zin, dat hier over die afhouding moet worden gesproken. Er kan ook sprake zijn van wat wordt aangeduid als eenvoudige afhouding van het Avondmaal, een maatregel niet van tucht. Daarover werd bij het vorige artikel het nodige opgemerkt.

De eerste vraag is, wanneer het ogenblik is aangebroken voor het toepassen

|382|

van deze maatregel. De bepaling zegt er van, dat zulks het geval is, wanneer belijdende leden hardnekkig weigeren hun zonden te belijden en na te laten. Dit wil zeggen, wanneer het vermaan van de kerkeraad blijkt niet het gewenste resultaat op te leveren. Want alle vermaan heeft tot strekking de dwalenden tot inkeer te brengen, tot erkenning van hun schuld en tot een loslaten van hun te voren aan de dag gelegde verkeerde en zondige houding, hetzij deze in de leer hetzij deze in de wandel zich openbaarde.

In de oude kerkorde luidt de omschrijving iets anders. Daar vinden wij gesproken over iemand, die hardnekkig de vermaning van de kerkeraad verwerpt en desgelijks over iemand, die een openbare of anderszins een grove zonde gedaan heeft. Men kan even de indruk krijgen, dat deze omschrijving nauwkeuriger is dan de bepaling in de herziene kerkorde. In werkelijkheid is een dergelijke indruk echter niet juist. Men dient rekening te houden met de enigszins andere opzet, die in de voorafgaande artikelen van de kerkorde is gevolgd. De elementen die in de oude kerkorde met zovele woorden worden vermeld, staan in de herziene kerkorde verwerkt in de algemene bepalingen van het onderhavige hoofdstuk. Het was daarom niet nodig in dit artikel nog eens het onderscheid te noemen, dat er bestaat tussen ergerlijke zonden, die door verwerping van het broederlijk vermaan openbaar zijn geworden, en die als zodanig openbaar zijn.

Waar het in dit verband vooral over gaat, is de hardnekkigheid die door de dwalende broeder aan de dag wordt gelegd tegenover het vermaan, dat hem werd voorgehouden. Dat element van de hardnekkigheid wordt zowel in de oude als in de herziene kerkorde opzettelijk vermeld. Wanneer iemand toont te willen luisteren naar de tot hem gerichte vermaningen en hij mede als een gevolg daarvan komt tot berouw over zijn houding en gedraging, niet alleen in woorden maar ook daadwerkelijk, zodat er terecht van een omkeer bij hem kan worden gesproken, vervalt daarmede in beginsel elke noodzaak tot tuchtoefening. In dat geval is de weg geëffend tot de verzoening, waarover in het voorafgaande artikel werd gehandeld. Maar wanneer iemand weigert de vermaning ter harte te nemen en op deze wijze er blijk van geeft in zijn zondige handel en wandel te willen volharden, dan ligt in deze hardnekkigheid een afdoende grond om op hem de hier bedoelde maatregel toe te passen.

Deze hardnekkigheid behoeft niet te zijn een verschijnsel, dat eerst na een vrij lange periode aanwijsbaar wordt. Op zichzelf kan het gebruikte woord aanleiding geven tot een dergelijke gedachte. Hardnekkigheid doet denken aan een doorzetten, een volhouden op de lange duur. Maar tegelijk zit er evenzeer in de gedachte aan de intensiteit, waarmede de desbetreffende persoon vasthoudt aan zijn standpunt of aan zijn gedragingen. Deze intensiteit kan reeds op het eigen moment, waarop men met hem in contact treedt, zich openbaren, zelfs op zeer krachtige en ostentatieve wijze, zonder dat er een bepaald tijdsverloop mee is gemoeid. Het is vaak zelfs zo, dat de voortgang van de tijd er toe bijdraagt die oorspronkelijke intensiteit te doen verminderen en te doen verslappen. Ook dan blijft wel de hardnekkigheid, want van

|383|

berouw over het gebeurde is geen sprake, maar het geweld waarmede aanvankelijk de zonde werd vastgehouden, handhaaft zich niet altijd, omdat er opkomende twijfelingen zijn aan de correctheid van de gevolgde gedragslijn.

Hier valt te denken aan die hardnekkigheid onder beide genoemde aspecten, maar met name toch aan de intensiteit, welke haar veelal eigen is. Daarnaar heeft de kerkeraad zijn beslissing te bepalen, wanneer hij overgaat tot de hier bedoelde tuchtmaatregel. Een lang tijdsverloop behoeft er daarom niet te liggen tussen het geconstateerde bedreven kwaad en het toepassen van de tuchtmaatregel. Wanneer er een openbare ergerlijke zonde werd bedreven, zal in heel veel gevallen onmiddellijk daarna (zodra het noodzakelijke vooronderzoek heeft plaats gehad) de tuchtmaatregel door de kerkeraad worden getroffen. Alleen indien er zeer spoedig reeds ernstig berouw blijkt aanwezig te zijn, kan de kerkeraad besluiten er van af te zien.

De bedoelde maatregel bestaat in het afhouden van het Avondmaal. Het moet wel even opzettelijk de aandacht hebben dat die maatregel van tucht zich concentreert op het Avondmaal. Het gaat niet over het bijwonen van de kerkdiensten en over het verkeren onder de prediking van het Woord. In dat opzicht gebeurt er niets bijzonders. Alles kan in dat opzicht zijn gewone gang vervolgen. Er wordt aan de persoon, op wie de maatregel van tucht wordt toegepast, niets in de weg gelegd. Het is zelfs zo, dat men van hem verwacht en blijft verwachten dat hij de kerkdiensten bijwoont en getrouw en naarstig zich zet onder de prediking van het Evangelie. De ambtsdragers zullen, voorzover zij maar immer kunnen, hem opwekken om daarin niet te vertragen. Maar waarvan hij zich heeft te onthouden, dat is zeer bepaald de viering van het Avondmaal met de gemeente des Heren.

Nergens zo klaar en zo innig komt de gemeenschap, die Christus met de Zijnen tot stand heeft gebracht en welke Hij met de Zijnen wil onderhouden en waarvan Hij eveneens wil dat zij een onderlinge gemeenschap van de Zijnen zal zijn, tot uitdrukking als in de ontmoeting aan de tafel des Heren. Daarom gaat het niet aan, dat degenen die in hun leven er duidelijk blijk van geven met Christus en met de Zijnen op een gespannen voet te staan en zich aan Hem en de Zijnen niet met hart en ziel gelegen willen laten liggen, onverlet aan die tafel een plaats zouden ontvangen. De ambtsdragers wier roeping het is daarop toe te zien, moeten dezulken met alle voorzichtigheid, maar tegelijk met alle beslistheid weren.

Zal een dergelijke maatregel recht worden verstaan in de gemeente en door degenen die er door worden getroffen, juist opgenomen, dan is het onontbeerlijk dat het Avondmaal in werkelijkheid een centrale plaats inneemt in het geloof en in de geloofsbeleving. Als men het Avondmaal als iets bijkomstigs beschouwt en als een plechtigheid, die desnoods zou kunnen worden gemist, zal een maatregel als de bedoelde, die een afblijven van het Avondmaal oplegt aan iemand, hemzelf niet toespreken en zal de gemeente er ook geen grote waarde aan hechten. Hier schuilt wel een onmiskenbare oorzaak van de

|384|

geringschatting, die vaak in de gemeente valt op te merken met betrekking tot maatregelen van tucht. Men neemt ze min of meer voor kennisgeving aan in plaats van er door te worden opgeschrikt uit zijn rust. Men verstaat niet meer de volle rijkdom, die in het Avondmaal des Heren is gegeven en men vindt het ook niet een gemis dat de viering van het Avondmaal slechts enkele malen in het jaar plaats vindt. Hoe zou dan een maatregel, die inhoudt dat aan iemand het voorrecht wordt ontnomen langer aan het Avondmaal deel te nemen, ontsteltenis veroorzaken bij wie er door wordt getroffen, en droefheid in de gemeente, die het moet aanzien dat iemand van dat voorrecht wordt beroofd!

Met dit al is dat juist de zin en de strekking van de bedoelde tuchtmaatregel. Deze maatregel staat evenwel niet op zichzelf. Hoe zou het anders kunnen, als daaraan zulk een diepingrijpende betekenis moet worden toegekend!

Door de afhouding van het Avondmaal treedt er in de gemeenschap, welke onder de deelgenoten er aan bestaat en behoort te bestaan, een storing in. Bepaalde rechten die aan het deelgenootschap in die gemeenschap zijn verbonden, kunnen dientengevolge niet langer op normale wijze worden uitgeoefend. Ik spreek hier van rechten; en uit een bepaald gezichtspunt beschouwd, is het inderdaad verantwoord van rechten te spreken. Maar in de grond der zaak is het toch niet juist aan dat begrip „rechten” hier een grote waarde toe te kennen. Het zijn alleen rechten, wanneer de persoon in kwestie die er over mag beschikken, ten diepste het besef heeft van Godswege in dat opzicht een bepaalde roeping te hebben, een roeping welke door hem nauwgezet behoort te worden behartigd. Het is niet een recht in deze zin dat hij er naar believen over mag beschikken en dat hij er als het hem zo uitkomt, al dan niet gebruik van maakt. Het is veeleer een dure verplichting, die hij gehouden is op alle momenten waarop daartoe aanleiding bestaat, van harte en volledig na te komen.

Het zijn vooral twee rechten, die in dit verband genoemd moeten worden. Zij worden hier in het eerste lid uitdrukkelijk genoemd. In dit opzicht is er verschil met het overeenkomstige artikel in de oude kerkorde, dat daarover met geen enkel woord rept. Natuurlijk was de situatie onder het bestel der oude kerkorde niet anders dan gelijk het hier wordt bepaald. Toen werd stilzwijgend als juist aangenomen wat nu met zovele woorden is uitgesproken. Het gevolg was evenwel, dat er soms misverstand rees ten aanzien van het gebruik der onderhavige rechten door degenen, die van het Avondmaal waren afgehouden. Nu behoeft er voor niemand meer twijfel te bestaan ten aanzien van de vraag, of de bedoelde rechten nog al dan niet mogen worden uitgeoefend.

De bedoelde rechten bestaan in het beantwoorden van de doopvragen in geval de persoon in kwestie als ouder een kind heeft dat in aanmerking komt om te worden gedoopt; en in het deelnemen aan de verkiezing van ambtsdragers. Het spreekt vanzelf, dat ondanks de omstandigheid dat wie afgehouden werd van het Avondmaal, niet mag meedoen, een eventuele verkiezing van

|385|

ambtsdragers voortgang moet vinden. Zijn uitvallen daarbij vormt geen verhindering voor het doorgaan van het werk in het koninkrijk Gods. Hetzelfde geldt eveneens met betrekking tot de doop van een kind, dat uit hem werd geboren en als een kind des verbonds recht heeft op het ontvangen van het teken en zegel des verbonds. De omstandigheid dat hij tijdelijk uitgevallen is uit zijn rechten, mag er niet toe leiden dat het kind ongedoopt zou blijven.

Het werk in het koninkrijk Gods behoort voortgang te hebben. Maar dit gebeurt in de genoemde gevallen buiten de medewerking van degenen, die zelf er schuld aan zijn dat het recht daartoe hun tijdelijk werd ontnomen. Niet altijd zal de storing in de uitoefening van die rechten door de belanghebbenden als een ernstig euvel worden gevoeld of aangemerkt. Helaas is zulks meermalen ook een uitvloeisel van het verschijnsel dat men in de gemeente de waarde van die rechten niet genoeg opmerkt en verstaat. Hoe beter het besef daarvan leeft in de harten, des te meer zal ook het onthouden van de bedoelde rechten als een gevolg van de toepassing der tucht iemand gaan toespreken en er toe bijdragen hem tot inkeer te nopen.

Voor hoe lange duur moet de maatregel van de afhouding van het Avondmaal op iemand worden toegepast? Bestaat daarvoor een bepaalde limiet?

De kerkorde bevat over dit punt slechts de algemene uitspraak dat de afhouding van het Avondmaal zal geschieden, totdat de desbetreffende personen genoegzame blijken van boetvaardigheid geven. Het is dezelfde term, die ook voorkomt in het vorige artikel, waarin gehandeld wordt over de totstandkoming der verzoening.

Men zou kunnen zeggen, dat die algemene aanwijzing hier ten overvloede staat. Zij komt dan ook in de oude kerkorde niet voor. Zij spreekt eigenlijk vanzelf. Toch is het niet ondienstig, dat zij hier met zovele woorden staat opgenomen. Zij snijdt door haar duidelijkheid allerlei vragen af, die in de praktijk telkens weer opduiken. Voor het opheffen van de eenmaal genomen tuchtmaatregel van de afhouding van het Avondmaal bestaat slechts één maatstaf. Het afdoende antwoord is altijd weer, dat er genoegzame blijken van boetvaardigheid aan de dag moeten zijn getreden. Eerst dan en ook geen moment eerder is het verantwoord de tuchtmaatregel als beëindigd te beschouwen. Dan heeft hij als vrucht opgeleverd wat juist zijn strekking was. Bij het toepassen van deze maatregel doet de kerkeraad daarom goed, tegenover de bedoelde leden der gemeente niet een bepaalde termijn te noemen. Het is minder juist te zeggen, dat de afhouding beperkt blijft tot de eerstvolgende avondmaalsviering. Want wel is het zo, dat de kerkeraad telkens weer de censuren nagaat, wanneer het Avondmaal zal worden gevierd. Maar dit behoeft niet met zich mede te brengen, dat daarvan een termijn wordt gemaakt bij het aankondigen van de censuur. De personen in kwestie hebben er genoeg aan te weten dat de censuur niet korter, maar ook niet langer duurt dan tot het ogenblik waarop zij genoegzame blijken van boetvaardigheid tonen.

|386|

Er kan daarmee soms een zeer lange periode zijn gemoeid. De mogelijkheid bestaat dat de kerkeraad moet besluiten tot verdergaande maatregelen. Hierover handelt het volgende artikel. Maar het is niet zo, dat die verdergaande maatregelen in alle gevallen, ook wanneer de genoegzame blijken van boetvaardigheid uitblijven, moeten volgen. Het is niet uitgesloten, dat de afhouding van het Avondmaal in een bepaald geval tot het einde van iemands leven blijft bestendigd. Zo iets is teleurstellend voor de kerkeraad en beschamend voor het desbetreffende lid van de gemeente. Met dit al is zo iets een mogelijkheid.

De kerkeraad mag zich gedurende de loop der censuur niet onledig houden. Het zou onjuist zijn de gecensureerden aan hun lot over te laten. In het tweede lid van dit artikel staat daarom uitdrukkelijk bepaald, dat de kerkeraad zal voortgaan hen te vermanen. Er moet van de zijde van de kerkeraad zijn een duurzame begeleiding. Het opzicht dat de ambtsdragers uitoefenen, houdt niet op, wanneer op iemand de bedoelde tuchtmaatregel moest worden toegepast. Dat mag in geen enkel opzicht worden verminderd. Het zal integendeel in verdubbelde mate moeten worden geoefend.

De kerkorde vermijdt het terecht, ter zake in bijzonderheden tredende voorschriften te bieden. Zij zegt niet dat het vermaan vóór elke avondmaalsviering moet worden herhaald. In de praktijk vat men het nog al eens zo op, dat de vermaningen juist met het oog op een weer naderende viering van het Avondmaal door de ouderlingen bij een afzonderlijk bezoek worden uitgedeeld. Op die manier dreigt echter het gevaar van een al te schematische behandeling. Het lijkt mij veel juister, wanneer men naarstig tracht rekening te houden met de bijzondere omstandigheden van de respectieve gevallen. Men zal iedere persoon zoveel mogelijk moeten trachten te vangen in zijn eigenaardigheden, met het nodige begrip voor zijn markante fouten en gebreken. Stellig zal men in verband juist met het Avondmaal hem moeten aanspreken, want gelijk werd betoogd, gaat het ten diepste om de daarin zich demonstrerende gemeenschap. Maar hiervoor is het niet beslist noodzakelijk en soms zelfs minder wenselijk het te doen in de week vlak voorafgaande aan de avondmaalsviering in de gemeente. Soms kan het zijn belang hebben hem te benaderen vlak nadat de viering van het Avondmaal heeft plaats gevonden.


Nauta, D. (1971)


COMMENTAAR OP
Kerkorde GKN (1971) Art. 112