Artikel 27. De diensttijd van de ouderlingen en de diakenen

 

De ouderlingen en diakenen zullen twee jaar dienen, en alle jaar zal het halve deel veranderd, en anderen in de plaats gesteld worden, tenware dat de gelegenheid en het profijt van enige kerken anders vereiste.

 

Dienen voor het leven of voor een periode?

Niet alle kerken van de Hervorming dachten over de diensttijd van ouderlingen en diakenen hetzelfde. Er waren er die meenden dat de ouderlingen en diakenen voor hun leven gekozen moesten worden. Zij wilden van de periodieke aftreding, zoals daarover in de Dordtse Kerkorde gesproken wordt, niet weten. Dit gevoelen werd verdedigd en in de praktijk gebracht o.a. door de nederlandse vluchtelingengemeenten in Engeland. Sedert 1537 hadden nederlanders, die om de vervolging waren uitgeweken, zich te Londen en omgeving gevestigd. In deze vluchtelingengemeenten kende men geen periodieke aftreding van ouderlingen en diakenen. Onder leiding van Johannes a Lasco was deze gewoonte ingevoerd. Op een vergadering van predikanten (1560) werd over de vraag of de diensten van de ouderlingen en diakenen levenslang moesten zijn of niet, als antwoord gegeven, dat men het voor de gemeente zeer nuttig achtte, voor de waardigheid van het ambt zeer betamelijk, en dat het meer gelijkvormig was met het Woord Gods dat de ouderlingen en diakenen in hun diensten volhardden en niet verwisselden. Niet minder dan elf redenen werden voor deze opvatting genoemd.

Zo werd o.m. als bijbelse grond aangevoerd dat men nergens leest dat de apostelen voor een tijd ouderlingen aanstelden, maar wel dat Paulus juist de ouderlingen in Efeze vermaant in de diensten te volharden en dat zij deze niet mochten verlaten. Ook werd gewezen op Stefanus en Filippus, deze ‘wierden niet afgeset, maer opgeset tot den dienst des Woords’. Als praktische gronden voerde men o.a. aan, dat men door de oefening ervaring verkrijgt, en dat door het verwisselen de gemeente opzieners krijgt, die de schapen niet kennen en door de schapen niet gekend worden. Er moet echter wel rekening mede gehouden worden dat deze opvatting van de vluchtelingengemeenten in Engeland ten nauwste samenhing met het verblijf aldaar. De nederlandse gemeenten moesten om gastvrijheid te genieten zich voegen naar sommige gewoonten van de engelse episcopaalse kerk. Zo werden de vluchtelingengemeenten in 1550 rechtstreeks gesteld onder het gezag van de bisschop van Londen. Ondanks de calvinistische belijdenis was de kerkregering in de engelse kerk zeer hiërarchisch. Ook koningin Elizabeth, die de vluchtelingengemeenten goed gezind was, was een voorstandster van deze episcopaalse kerkregeling, waarbij de vorst het hoofd van de kerk was. Dit alles kan van invloed geweest zijn, zodat de uitgewekenen zich uit erkentelijkheid en misschien ook wel uit berekening van hun belang zich naar enkele inzichten van de engelse kerk gingen voegen. Ook in Nederland kwam de gewoonte van levenslange dienst tijdelijk wel voor in de provincie Noord-Holland en in de stad Groningen. Na 1587 schijnen de gemeenten in Noord-Holland algemeen het gevoelen van de periodieke aftreding te hebben aanvaard. In de stad Groningen lag de zaak anders. De overheid bepaalde daar, dat de ouderlingen voor hun leven dienden, tenzij zij uit de stad vertrokken. Deze bepaling is door de gemeente daar aanvaard omdat zij van de overheid niet vrij was, en alle pogingen tot verandering toch niet zouden baten. Zelfs tot in de negentiende eeuw heeft de kerk te Groningen onder deze bepaling van de overheid geleefd.

 

Calvijn en de periodieke aftreding

De Nederlandse Gereformeerde Kerken hebben echter van de aanvang af als regel aangenomen dat er periodieke aftreding van ouderlingen en diakenen moest zijn. Zij gingen hierbij in het voetspoor van Calvijn. Het gevoelen van deze hervormer, die de geestelijke vader van bijna alle gereformeerde belijdenissen en kerkorden is geweest, is ook van grote betekenis geweest in deze zaak. Calvijn heeft vooral om praktische redenen bepaald dat de ouderlingen en diakenen voor een bepaalde tijd zouden dienen. Ook wees hij er op dat er in de eerste tijd van Christus geen onderscheid was tussen leer-en regeerouderlingen, maar later wel. Voor een dienaar des Woords geldt een andere regel dan voor de ouderling en de diaken. De bediening des Woords wordt aan iemand voor het leven opgedragen. De predikant mag de dienst van zijn Meester dan ook nimmer verlaten, tenzij daarvoor voldoende redenen zijn, waarover de kerk zelf moet oordelen. Voor de ouderlingen en diakenen achtte Calvijn het tijdelijk dienen gewenst. Aftreden na een bepaalde tijd van dienst achtte hij nodig:
a. Opdat alle tirannie in de kerk zou worden geweerd en hiërarchie zou worden voorkomen;
b. Opdat ook de invloed van de gemeente op de regering van de kerk zou worden versterkt;
c. Opdat de verschillende krachten en gaven die in de gemeente schuilen, zoveel mogelijk tot openbaring zouden komen.

Terstond na de terugkeer van Calvijn uit de ballingschap werd er in 1541 op zijn advies voor de kerk van Genève door de Raad van Genève een kerkorde vastgesteld. Deze bepaalde inzake de diensttijd van de ouderlingen: ‘Als het jaar om is van de raadsverkiezing zullen de ouderlingen voor de overheid verschijnen, opdat deze beoordele (n.l. met advies van de predikanten) of men hen zal continueren of door anderen doen vervangen. Hoewel het niet dienstig zijn zou, hen dikwijls zonder reden te doen vervangen, wanneer zij zich getrouwelijk van hun plicht kwijten’.

In Genève was de zaak zo geregeld dat evenals de overheidspersonen ook de twaalf ouderlingen ieder jaar in februari benoemd werden, en dan telkens voor de tijd van één jaar. Na afloop hiervan moest hun mandaat weer ter beschikking gesteld worden. Er was een jaarlijkse aftreding, maar omdat het niet goed zou zijn dat men altijd weer van ouderlingen veranderde, konden die goed gediend hadden gecontinueerd worden. In de laatste jaren van Calvijns werkzaamheden werd bepaald dat de gezamenlijke predikanten ieder jaar over de benoeming van de ouderlingen zouden adviseren en dat zij een voordracht zouden doen van die broeders die zij geschikt achtten. Deze regel in Genève had zo zeer de instemming van Calvijn, dat hij haar aan anderen, o.a. aan Olevianus in de Paltz aanbeval.

De franse gereformeerde kerk heeft Calvijn gevolgd. Evenzo de nederlandse gereformeerde kerk die van den beginne de regel aangenomen heeft dat er periodieke aftreding moest zijn van ouderlingen en diakenen. En de eerste nederlandse synoden waren eenstemmig van oordeel dat het ambt van ouderling en diaken niet levenslang is. Zij waren van oordeel dat Gods Woord over deze zaak geen uitspraak deed. Dat het daarom niet om principiële, maar vooral om praktische redenen was dat zij het tijdelijk dienen van de ouderlingen en diakenen wenselijk achtten. Als praktische reden noemden zij o.a. dat een trouwe vervulling van het ambt soms moeilijk kan geschieden zonder schade voor het dagelijkse beroep en niet zonder nadeel van hun huiselijke zaken (Convent van Wezel). Ook was het leven van de ouderlingen in de vervolgingstijd in groot gevaar, zodat de kerken deze zware last aan het ambt verbonden niet altijd mochten leggen op dezelfde schouders.

De gereformeerde theologen in die dagen waren algemeen voor periodieke aftreding, al oordeelde Voetius het beter de tijd van twee jaar, die vastgesteld was, te veranderen in een tijd van drie, vier of vijf jaar, in overeenstemming met de vrijheid en de gelegenheid, zowel van de gemeenten als van de ouderlingen. De remonstranten waren tegen het benoemen voor een bepaalde tijd. Zij oordeelden dat het ambtsdrager zijn voor een bepaalde tijd of voor het leven in wezen hetzelfde was.

 

Periodieke aftreding als regel

Als maatregel van orde heeft de D.K.O. bewust periodieke aftreding van de ouderlingen en diakenen voorgeschreven. Tegenover de roomse kerk hielden de gereformeerde vaderen vast aan het beginsel, dat het ambt geen character indelebilis (onverdelgbaar karakter) draagt waarbij het ambt niet te scheiden zou zijn van de persoon die het bedient. De roomse kerk leert dat het ambt slechts éénmaal in het leven ontvangen wordt en dat het nooit meer verloren gaat. Wel kan een ambtsdrager zich de uitoefening van het ambt onwaardig maken, maar het ambt zelf kan niet ontnomen worden. De gereformeerden leerden echter dat Christus door middel van de kerk het ambt als een opdracht aan een persoon oplegt, en niet als onuitwisbaar teken in de ziel indrukt. Maar Christus kan ook door middel van de kerk de persoon weer van het ambt ontslaan.

Als bijbels voorbeeld werd Filippus genoemd, die eerst diaken was (Hand. 6:5), maar later evangelist genoemd wordt (Hand. 8: 5-12). Hieruit blijkt dat verwisselen van het ambt mogelijk is.

 

De lengte van de diensttijd

Hierover zegt art. 27: ‘De ouderlingen en diakenen zullen twee jaren dienen, en alle jaar zal het halve deel veranderd’. Dat elk jaar de helft zal aftreden, is om te voorkomen dat er elke twee jaar een gehele nieuwe kerkeraad gevormd zal worden.

Dit zal zeker voor de regering en een goed beleid van de gemeente tot grote schade en nadeel zijn. Omdat de D.K.O. in art. 27 ook zegt: ‘En anderen in de plaats gesteld zullen worden’, vonden velen in de loop der tijden de bepaling van twee jaar dienen wat al te kort. We wezen reeds op Voetius, die meer een voorstander was van een drie- tot vijfjarige diensttijd. Zo ontstond een gewoonterecht. Vele gemeenten gingen uit praktische redenen ertoe over om de diensttijd op drie of vier jaar te stellen.

De Dordtse Kerkorde geeft als gewone regel aan dat er om de twee jaar finale aftreding moet zijn, waarbij de aftredenden door anderen worden vervangen. Maar de kerkorde houdt ook rekening met het belang en de toestand van de gemeente door er bij te voegen: 'ten ware dat de gelegenheid en het profijt van enige kerken anders vereiste'.

De kerkorde geeft dan ook ruimte om in bijzondere omstandigheden de diensttijd de verlengen b.v. tot driejaar of vier jaar. Echter niet langer, want dan gaat men in tegen het principe dat er na een bepaalde tijd aftreding moet zijn. Ook het weer herkiesbaar stellen blijft na een dergelijke periode van drie of vier jaar geoorloofd. Een reden kan zijn dat er bij finale aftreding door de kerkeraad geen geschikte kandidaten zijn te stellen. Finale aftreding zou het werk van de kerkeraad doen stagneren en de gemeente zou daardoor in haar geheel schade aangedaan worden.

Bij een driejarige ambtsperiode behoeft er elk jaar maar éénderde af te treden. Bij een vierjarige zittingsduur treedt ieder jaar éénvierde deel af. Continuering of verlenging van de diensttijd van twee tot drie of vier jaar, kan geschieden bij besluit van de kerkeraad. Toestemming van de gemeente is hiervoor niet nodig. Zij kan geschieden zonder herbevestiging.

 

De mogelijkheid van de herkiezing

‘De gelegenheid en het profijt’ van een gemeente kan ook insluiten, dat een kerkeraad na een ambtsperiode voor de betrokkene de mogelijkheid van herkiezing opent. Bij herkiezing moeten de afgetredenen eerst door de kerkeraad op tal geplaatst worden. Aan de gemeente wordt het recht van oordelen gegeven. Zij kan de aftredenden herkiezen, maar ook anderen in hun plaats kiezen. In dit geval is herbevestiging noodzakelijk. Er begint immers een nieuwe ambtsperiode, waarbij in een openbare kerkelijke handeling de herkozen ambtsdrager zich voor de volgende ambtsperiode plechtig verbindt om aan het ambt verbonden werk te verrichten. Men bedenke overigens wel dat bij het einde van de ambtsperiode het aftredende kerkeraadslid weer gelijk geworden is aan élk ander volwassen mannelijk lid van de gemeente. De kerkeraad is niet verplicht hem weer op het tal te plaatsen. Het niet op het tal plaatsen door de kerkeraad is in geen geval het toepassen van een tuchtmaatregel. De kerkeraad wordt geroepen om het benodigde aantal kandidaten te stellen uit de mannelijke leden van de gemeente, die de bekwaamheden en gaven bezitten om in het ambt te dienen. Niet de genegenheid voor de persoon, maar het belang van de gemeente moet steeds het allerzwaarste wegen. Meent de kerkeraad dat het belang van de gemeente het eist dat er geheel andere kandidaten komen, dan moet dit gebeuren. Meestal zal dit niet gebeuren, omdat maar al te zeer een goede ambtsdrager niet anders dan tot schade van de kerkeraad en de gemeente gemist kan worden. Toch moet de kerkeraad er voor waken dat de periodieke aftreding van de ambtsdragers een schijnvertoning wordt. De kerkeraad moet niet automatisch de aftredenden herkiesbaar stellen. Het moet een nieuw kerkeraadsbesluit zijn, waarbij op normale wijze alle kerkeraadsleden hun oordeel moeten geven. Het beste is dat het aftredende kerkeraadslid verzocht wordt tijdelijk de vergadering te verlaten, zodat de andere kerkeraadsleden geheel vrij zijn om hun oordeel uit te spreken over het al of niet weer herkiesbaar stellen. Bij verschil van mening hierover zal dan in de geheime schriftelijke stemming hierover de meerderheid de definitieve beslissing geven. Aan het aftredende lid moet dan alleen de definitieve beslissing bekend worden gemaakt.

De kerkeraad draagt de verantwoordelijkheid voor het dubbel getal bij de verkiezing van nieuwe ambtsdragers. De gemeente heeft het recht van stemmen en approbatie (goedkeuring). Normaal is dat de namen van de kandidaten tevoren aan de gemeente bekend gemaakt worden, hetzij van de kansel of in de kerkbode. In bijzondere gevallen kan de kerkeraad het bekend gemaakte dubbel getal nog wijzigen, waarbij de namen op de vergadering belegd voor de verkiezing worden medegedeeld.

De approbatie van de gemeente gaat niet over de gestelde kandidaten, maar over de gekozenen. Deze moeten tweemaal aan de gemeente worden bekend gemaakt. Wettige bezwaren tegen de gekozenen kunnen bij de kerkeraad ter kennis worden gebracht. Zonder ingebrachte bezwaren heeft de gemeente stilzwijgend geapprobeerd. Zijn de ingebrachte bezwaren zodanig dat er tussen de kerkeraad en de indieners geen overeenstemming te vinden is en gaan de laatsten bij de classis in appèl (in hoger beroep) — de gemeenteleden hebben dit recht van appèl en de kerkeraad is verplicht dit door te geven aan de classis — dan is het beter de openbare bevestiging uit te stellen totdat de classis de beslissing geeft. In dit geval moeten de aftredende ouderlingen en diakenen in hun functie blijven totdat de nieuwgekozenen bevestigd zijn. Regel is steeds dat bij de aftreding na volbrachte diensttijd de aftredende nog tijdelijk in functie blijft en in de kerkeraad blijft zitten tot op het tijdstip van de bevestiging van de opvolger of van zijn herbevestiging. Deze regel heeft zijn grond hierin dat anders de arbeid in de gemeente te veel schade zou lijden en de regering der kerk bij te weinig personen komt. Dit geldt ook wanneer de bezwaren ingebracht worden op de classis tegen een gekozene, zodat de bevestiging uitgesteld moet worden. Als aftredend kerkeraadslid blijft hij toch dienst doen, totdat de classis uitspraak zal doen over de herbevestiging.

 

Kan een niet-aftredend diaken op het dubbel getal geplaatst en tot ouderling verkozen worden?

Een ouderling en een diaken bekleden verschillende ambten ook al zijn beiden kerkeraadslid. In art. 27 wordt niet gesproken over aftreding en herkiezing van ‘kerkeraadsleden’, maar wel van ‘ouderlingen en diakenen’. De kerkeraad kan een aftredend diaken plaatsen op het dubbel getal voor de verkiezing van een ouderling. Ook is het niet verboden een zittend diaken, die niet aftredend is in het betreffende jaar, ter verkiezing voor ouderling voor te stellen. Wordt dan deze diaken tot ouderling gekozen en neemt hij zijn verkiezing aan, dan treedt hij wel degelijk af, n.l. als diaken. Zijn plaats als diaken moet dan door een ander vervuld worden. Wordt de eerst genoemde diaken niet gekozen, of heeft hij geen vrijmoedigheid het ambt van ouderling te aanvaarden, dan blijft hij als zittend diaken zijn diensttijd uitdienen. Omgekeerd kan een ouderling tot de verkiezing voor het diakenambt voorgesteld worden, hoewel hiervoor in het algemeen minder termen aanwezig zijn dan voor de verkiezing van een diaken voor het ouderlingambt.


Gier, K. de (1989)


COMMENTAAR OP
Kerkorde GG (1907) Art. 27