Artikel 71. Het karakter van de tucht

 

Gelijkerwijs de christelijke straf geestelijk is, en niemand van het burgerlijk gericht en straf der overheid bevrijdt, alzo wordt ook, benevens de burgerlijke straf, de kerkelijke censuur noodzakelijk vereist, om de zondaar met de kerk en zijn naaste te verzoenen, en de ergernis uit de gemeente van Christus weg te nemen.

 

Het andersoortige van de christelijke tucht

Dit artikel spreekt inzonderheid over het karakter van de tucht. Allereerst wordt immers het volkomen andersoortige uitgesproken van de kerkelijke tucht tegenover de burgerlijke straf. Dit wordt mede gedaan om het kwaad vermoeden af te weren als zou de kerk een nieuwe spaanse inquisitie willen invoeren en zich de taak van de overheid willen aanmatigen. Tevens wordt beklemtoond dat de kerkelijke tucht de burgerlijke straf geenszins wil verdringen. Op de eerste kerkelijke vergaderingen in ons land werd dit duidelijk uitgesproken, dat de overheden en magistraten terecht de misdadigers moeten straffen. Zij moeten dit doen met ‘edicten, plakkaten en ordinantiën, daarbij tegen de verachters en overtreders gebruik makende van het zwaard, ballingschap en geldboetes, gevangenis en lijfstraffen’ (Rotterdam 1575). De predikanten hadden de taak ‘door leren, vermanen, berispen en verkondigen van de gramschap Gods, insgelijks met binden en ontbinden alleen door de enige beschreven regel van het goddelijk Woord’.

Al vroeg kwam ook de vraag ter sprake of een overheidspersoon in zijn functie als zodanig gebruik mocht maken van zijn kennis die hij in de kwaliteit van kerkeraadslid had verkregen. Het ging om het geval dat iemand tegelijk magistraat en kerkeraadslid was. Het antwoord was: ‘Men moet rekening houden met de gelegenheid der delicten, en geen lidmaat van de kerkeraad zal zonder voorgaand advies van de kerkeraad zulks bij de overheid aandienen’ (Arnhem 1600).

 

Een eigen vorm van procesvoering

Omdat de kerkelijke tucht van geestelijke aard is, wilde men ook dat deze niet in vorm zou gelijken op een procesvoering van de wereldlijke overheid. Men wilde wel toelaten dat er op de kerkeraad getuigen zouden komen en men wilde die ook wel aanhoren. En indien in een ernstig geval de getuigen zouden ontbreken, mocht de kerkeraad wel een eed afvragen, maar dit mocht niet gebeuren zoals de overheid dit deed, n.l. gebiedenderwijs, maar alleen bij wijze van vermaning en opwekking. Ook wilde men in een dergelijk geval liever niet de eedformule gebruiken die bij de overheid gangbaar was, maar men drong met klem aan op het spreken van de waarheid mede door middel van het voorstellen van de ernstige wraak Gods jegens de meinedige. ‘Doch het allerraadzaamst is het, dat men zelden getuigen voortbrenge en de eed vrage’ (Embden 1571). En als degene die opgeroepen is voor de kerkeraad na het beroep op zijn consciëntie tot geen bekentenis van het feit gebracht kan worden, moet de kerkeraad het daarbij laten en het verder aan de Heere overgeven als de Kenner van harten en nieren.

Men wilde er steeds weer de nadruk op leggen dat de christelijke tucht niet veranderd mocht worden in een wereldse rechtsvordering.

Van advocaten wilde men ook geen gebruik maken: ‘Geen advocaten noch notarissen toe te laten om kerkelijke zaken in kerkelijke vergaderingen te behandelen’ (Friesland 1647). Toch zijn er ook uit de zeventiende en achttiende eeuw gevallen bekend, dat een kerkelijke vergadering aan een beschuldigde toestond een voorspraak te nemen als betrokkene niet voldoende bekwaam was om zijn zaak te verdedigen. Bouwman schrijft terecht: ‘Een kerkelijke vergadering moet nooit weigeren zo iemand te horen. Nooit mag iemand zeggen, dat er voor hem geen recht te vinden is’ (Gereformeerd Kerkrecht, II, blz. 622). Wel heeft de kerkelijke vergadering uiteraard de bevoegdheid eisen aan een dergelijke voorspraak te stellen en inlichtingen in te winnen over diens integriteit. Van het familielid, de ambtsdrager, de goede kennis of welke andere persoon ook, die als voorspraak optreedt, mag zonder meer gevraagd worden dat hij onberispelijk is in leer en leven, terwijl ook van hem mag worden verlangd, dat hij, indien enigszins mogelijk, behoort tot hetzelfde kerkverband.

Van belang bij het oproepen van iemand om te verschijnen voor een kerkelijke vergadering is ook, dat zorg besteed wordt aan stijl en inhoud van het stuk, dat namens de kerkelijke vergadering verzonden wordt. Zo gemakkelijk treedt door vormfouten, onduidelijkheid en een te zakelijke toon een in bijbels opzicht ongewenste irritatie op. Vandaar dat de Gereformeerde Kerken in ons land in 1926 uitspraken: ‘Wel moet de vorm en toon, waarop iemand geroepen wordt om voor een kerkelijke vergadering te verschijnen, altoos beantwoorden aan de eis der broederlijke liefde, maar het staat, ook al geschiedt daarom zulk een oproeping in de vorm van een verzoek om te verschijnen, den geroepene niet vrij al dan niet te verschijnen, aangezien de kerk zulks eist met autoriteit’.

Zo hebben de gereformeerde vaderen tegenover de overheid duidelijk uitgesproken dat de kerkelijke gemeenten zich geen burgerlijke macht zouden aanmatigen. Wanneer een van haar leden de zonde van diefstal of wat anders bedreven zou hebben, en na schuldbelijdenis met oprecht berouw weer tot verzoening met de kerk zou komen, dan ontslaat dit de zondaar niet van de burgerlijke straf. De kerkelijke tucht heft de overheidsstraf niet op.


Gier, K. de (1989)


COMMENTAAR OP
Kerkorde GG (1907) Art. 71