Artikel 36. Het gezag en de bevoegdheid van de meerdere vergaderingen

 

Hetzelfde zeggen heeft de classis over de kerkeraad, ’t welk de particuliere synode heeft over de classes, en de generale synode over de particuliere.

 

Nogmaals het begrip meerdere vergadering

Bij de bespreking van artikel 30 zagen we reeds, dat men in het gereformeerd kerkrecht onder ‘meerdere vergaderingen’ verstaat de samenkomsten van meerdere kerken. Deze samenkomsten worden ook wel bredere vergaderingen genoemd, maar niet zoals bij Rome hogere vergaderingen. De Nationale Synode van 1581 gebruikte de woorden meerdere vergaderingen (majoribus conventibus) en mindere vergaderingen (minoribus conventibus). Het woord major, dat groter of meerder betekent, wijst op het groter aantal leden van de kerkelijke vergadering. Dit houdt ook tevens meerder gezag in, omdat meerdere gemeenten door hun afvaardiging hun gezag ter beslissing in bepaalde zaken samenbrengen. Over dit gezag van de meerdere vergaderingen wordt in dit artikel gesproken. Het gaat met name over het ambtelijk gezag van de classis over de kerkeraden, die onder haar ressorteren, van de particuliere synode over de classes in haar ressort, en van de generale synode over de particuliere synoden.

 

De geestelijke macht, die Christus aan de plaatselijke gemeente heeft verleend

Christus als de Koning der kerk heeft de kerk geestelijke macht gegeven om die in Zijn Naam uit te oefenen (Ef. 4: 11). De oude theologen onderscheiden deze geestelijke macht in drieën:
a. De leermacht, d.i. de macht om het Woord en de sakramenten te bedienen, de belijdenis en de liturgische formulieren vast te stellen, enz.
b. De regeermacht, d.i. de macht om ambtsdragers te verkiezen en voor de kerkregering ordening op te stellen, enz.
c. De tuchtmacht, d.i. de macht om tucht te oefenen over leden en ambtsdragers.

Anderen nemen de tuchtmacht als een onderdeel bij de regerende macht en delen de kerkelijke macht naar het drievoudig ambt van Christus in de kerk, n.l. het profetische, koninklijke en priesterlijke ambt, dan als volgt in:
a. De leermacht;
b. De regeer- en tuchtmacht;
c. De macht of dienst der barmhartigheid.

Deze macht heeft Christus geschonken aan de plaatselijke gemeente. In dit opzicht is elke gemeente gelijk aan de andere gemeente van het kerkverband, gelijk aan één lichaam vele leden zijn (1 Cor. 12: 12 en 13). De plaatselijke gemeente bestaat uit leden en ambtsdragers, die alleen door Christus hun plaats en taak in de gemeente hebben te vervullen. Beiden, leden en ambtsdragers zijn organen van Christus en Hij eist tussen hen onderlinge en wederkerige samenwerking. De leden oefenen het ambt aller gelovigen uit, d.i. de roeping en vrijheid om God te dienen, tot Hem te bidden, Hem te danken en van Hem te getuigen. In tegenstelling met de hiërarchie (priesterheerschappij) van de kerk van Rome hebben de leden als ‘een koninklijk priesterdom’ (1 Petr. 2: 9) de rechten en plichten van onderlinge tuchtoefening (Matth. 18), van verkiezen van ambtsdragers, het recht van approbatie en improbatie (van goedkeuring of afkeuring) enz. Maar de leden mogen hun taak niet uitoefenen buiten de schriftuurlijke regels voor het kerkelijke leven om. Ook mogen de ambtsdragers niet handelen zonder de leden erbij te betrekken, b.v. bij de oefening van tucht en de verkiezing van ambtsdragers, enz.

In verband met de vrouw in het ambt willen velen tegenwoordig niet meer weten van een wezenlijk onderscheid tussen het algemene ambt van alle gelovigen en de officiële ambten. Men laat dan in feite het officiële ambt uit de gemeente opkomen, zoals Luther stelde, dat alle gelovigen, omdat zij deel hebben aan het priesterschap, in beginsel allen het Woord en de sakramenten mogen bedienen. Alleen in de praktijk kan dat natuurlijk niet en daarom stelt men één van de gemeenteleden hiervoor aan. Dit dan slechts als een zaak van orde, hoewel wezenlijk de ambtsdrager niet te onderscheiden is van de gemeenteleden. De oude gereformeerde theologen zagen het meer naar de Schrift door te stellen dat de ambtsdrager gezag heeft omdat hij door Christus is geroepen en aangesteld.

De apostelen en ook de evangelisten (b.v. Titus op Kreta) stelden met apostolisch gezag in de nieuw ontstane gemeenten de ambten in. Zij deden dat echter niet zonder medewerking van de gemeenteleden. Christus heeft zo de ambten ingesteld en met gezag bekleed, zodat Paulus tot de ouderlingen te Efeze zeggen kon: ‘Zo hebt dan acht op uzelf en op de gehele kudde, over dewelke u de Heilige Geest tot opzieners gesteld heeft, om de gemeente Gods te weiden, welke Hij verkregen heeft door Zijn eigen bloed’ (Hand. 20: 28). Christus heeft de plaatselijke gemeente een drievoudige macht gegeven: leermacht, regeermacht en tuchtmacht. En als zodanig heeft geen enkele gemeente heerschappij over een andere gemeente; geen enkele kerkeraad over een andere kerkeraad.

 

De beperkte zeggenschap van de meerdere vergaderingen

Wel spreekt art. 36 over het zeggenschap van de classis over de kerkeraad, van de particuliere synode over de classes en van de generale synode over de particuliere synode. De kerkorde stelt dit, omdat het gereformeerd kerkrecht er van uitgaat, dat een gemeente zich vrijwillig heeft aangesloten bij een bepaald kerkverband en ook vrijwillig de uitoefening van een deel van de bevoegdheid van de kerkeraad overdraagt aan de meerdere vergaderingen. De kerkeraad van een plaatselijke gemeente mag zichzelf niet beroven en kan zichzelf niet ontdoen van de macht die hem door Christus is gegeven en ook een classis of synode mag de plaatselijke gemeente deze macht niet ontnemen. Echter krachtens de vrijwillige aansluiting bij een kerkverband sturen de kerkeraden hun afgevaardigden naar de meerdere vergaderingen om gezamenlijk met de andere kerken te oordelen en te besluiten over datgeen wat de mindere vergaderingen zelf niet kunnen afhandelen of die zaken te behandelen die tot de meerdere vergaderingen ‘in ’t gemeen’ behoren zoals artikel 30 zegt. Wanneer de plaatselijke gemeente vrijwillig de uitoefening van een deel van haar bevoegdheden overdraagt aan de meerdere vergaderingen, heeft zij zich dan ook in deze aan de besluiten der meerdere vergaderingen te houden en te onderwerpen.

Daar deze overdracht van gezagsuitoefening beperkt is, moet dit ook in de kerkorde vastgesteld worden, zodat alleen die besluiten van de meerdere vergaderingen wettig zijn, die overeenkomstig de kerkorde zijn genomen. In art. 30 en 31 zijn hiervoor richtlijnen gegeven. Maar dat elke mindere vergadering nu verplicht is, krachtens het aan de meerdere vergadering verleende gezag, zorg te dragen voor de uitvoering van de wettige besluiten van de meerdere vergaderingen, is bij de aanvang van de openbaring van de Gereformeerde kerk in ons land, door vele kerkelijke vergaderingen benadrukt.

Ter illustratie een paar besluiten. Middelburg 1581: ‘Of niet een classis macht heeft te herroepen, ’t gene zij bevindt in de voorgaande classis tegen de nationale synode besloten te zijn. Is geantwoord, dat zij dit niet alleen bij machte, maar ook schuldig is te doen’. Groningen 1602: ‘Er is besloten dat de besluiten dezer synode, die door de classes behoren te worden uitgevoerd, in elke classis getrouw en ernstig zullen worden nagekomen; en zo enige classis hierin nalatig bevonden wordt, zal zij daarop ter volgende synode worden aangezien en naar behoren gestraft’.

Ook oordeelde men het nuttig dat alle classes goed op de hoogte bleven van hetgeen op de synode besloten werd, opdat zij niet zouden handelen tegen de genomen besluiten. Zo besloot Gorinchem 1652: ‘Het is door de synode goed gevonden de classes te belasten, dat zij in hun eerste vergadering na het houden van de synode de synodale acten oplezen, ten einde de resoluties van de synode punctueel mochten worden nagekomen (telken jare opnieuw aangeboden)’.

Zo hebben meerdere vergaderingen gezag over de mindere, maar dan in beperkte zin. Ze missen elke zeggenschap over die zaken die bijzonder tot de plaatselijke gemeenten behoren. Hieronder valt ook het verrichten van burgerlijke handelingen, zoals het aangaan van geldleningen en het beheer van eigen goederen en bezittingen. Ten aanzien van de vraag of een classis een gemeente kan verplichten tot een andere bijdrage dan het classicale quotum (d.i. de bijdrage die volstrekt nodig is voor het in stand houden van het kerkverband, dus de kosten van classicale en synodale vergaderingen en van haar deputatenvergaderingen en reizen, schulden die de gemeenten gezamenlijk maken om het kerkverband mogelijk te maken) wijs ik op hetgeen Rutgers zegt in Kerkelijke Adviezen (deel I, blz. 264): ‘Zeer zeker moeten kerkeraden zich houden aan de besluiten der classes, en deze aan die der synoden. Maar de meerdere vergaderingen moeten met hun besluiten ook blijven binnen de kring hunner bevoegdheid. En daartoe behoort niet, dat zij met dwingende macht gaven van christelijke liefde aan iemand mogen opleggen. Zij mogen wel een omslag daarvoor maken, in die zin, dat zij uitspreken wat h.i. ieder daarvoor behoort te geven; maar dat kan niet meer zijn dan een zedelijke dwang; dus een besluit van gans andere aard dan besluiten die ook moeten uitgevoerd worden, desnoods met kerkelijke dwang. Met de kosten van het samenleven in kerkverband is het een geheel ander geval, want de bijdragen daaraan zijn volstrekt geen gaven der liefde voor enige nood; maar eenvoudig het door ieder verschuldigde voor de kosten van samenleving, de noodzakelijke kosten van het kerkverband, dat men samen heeft aangegaan’.

 

De bijbelse fundering van de bindende kracht van de besluiten van de meerdere vergaderingen

Het beginsel dat een gemeente zich vrijwillig heeft aangesloten bij een kerkverband, neemt niet weg, dat de gereformeerden óók erkenden dat het kerkverband berust op een goddelijke ordinantie. Zij hebben de noodzakelijkheid daarvan uitgesproken op grond van de eenheid der gelovigen en van de gemeenten in Christus. De gelovigen en de gemeenten zijn geroepen om de gemeenschap der heiligen te steunen en met elkaar samen te werken tot de opbouw van Christus' gemeente en de komst van Zijn Koninkrijk. Daartoe moeten zij op elkaar goede acht geven, elkaar steunen en elkanders welzijn zoeken in allerlei zaken, die behandeld worden in de classicale en synodale vergaderingen.

Ook de bindende kracht van de besluiten der meerdere vergaderingen is gegrond op Gods Woord. We herinneren aan het convent te Jeruzalem (Hand. 15), waar verordeningen (dogmata) gegeven werden voor de gemeenten in Syrië en Cilicië. Voetius beroept zich voor de eenheid der gemeenten en haar regering in classes en synoden ook op wel andere plaatsen in het Nieuwe Testament, zoals 2 Corinthe 8: 1-4 en Romeinen 15: 26, waar gezegd wordt, dat de gemeenten in Macedonië door brieven of besluiten gemeenschappelijk handelden (vergelijk ook Col. 4: 16; Matth. 18: 15-20). Maar in het bijzonder beroept hij zich, mede tot de bestrijding van de independenten, op Handelingen 15 (Pol. Eccl. IV). Het gezag der synoden berust niet alleen op kerkelijk recht, maar op een goddelijke instelling. Dit was het standpunt van de oude gereformeerde theologen. Zij hebben dit verdedigd tegen de remonstranten, die de autoriteit van de synode probeer­den te verkleinen door het gezag in de kerkelijke zaken toe te kennen aan de wereldlijke overheid.

Hun beroep daarvoor op Hommius, de bekende strijder en predikant te Leiden en scriba van de Dordtse Synode, was echter een misvatting. Hommius had geschreven, dat de besluiten der conciliën niet moeten voorgehouden worden als mandaten der overheid en perzische ordinantiën, maar dat de handelingen der conciliën aan alle kerken moeten gezonden worden, opdat zij naar de regel van Gods Woord zouden kunnen worden onderzocht, om gewillig, doch niet gedwongen te worden aangenomen. Maar dit was geheel in overeenstemming met de leer der gereformeerden, die ook leerden dat de synoden niet hiërarchisch mochten optreden. En ook Hommius sprak op de Dordtse Synode zijn mening uit dat de remonstranten uit de synode moesten worden weggezonden en uit hun geschriften geoordeeld moesten worden. Hij werkte tevens ook mede aan de afzetting van de remonstrantse kerkeraden.

Zo is het gezag der meerdere vergaderingen ambtelijk-bindend van karakter. Dit houdt in, dat het:
a. niet wereldlijk is, maar geestelijk van aard;
b. niet magistraal en hiërarchisch is (zoals het gezag van de paus van Rome), maar ministerieel (dienend);
c. niet adviserend is (zoals de independenten leren), maar autoritatief (gezaghebbend);
d. niet onfeilbaar is (zoals Rome zegt), maar toch bindend.


Gier, K. de (1989)


COMMENTAAR OP
Kerkorde GG (1907) Art. 36