Artikel 85. De verhouding tot buitenlandse kerken

 

In middelmatige dingen zal men de buitenlandse kerken niet verwerpen, die ander gebruik hebben dan wij.

 

De opdracht om de eenheid te zoeken

Naar het wezen bestaat de kerk op aarde uit mensen die toegebracht zijn door Woord en Geest. Al deze leden leven uit het Hoofd Jezus Christus en worden door Hem te zamen gevoegd en verkrijgen door Hem hun wasdom. Artikel 27 van de Nederlandse Geloofsbelijdenis zegt dat deze heilige kerk niet gelegen, gebonden of bepaald is in een zekere plaats, maar dat ze verspreid en verstrooid is door de gehele wereld. Eigenlijk behoorde deze ene kerk ook in haar openbaring over de gehele wereld één te zijn. Maar door de verschillende historische ontwikkelingen in de loop der eeuwen zijn er verschillende kerkverbanden ontstaan, niet alleen in de verschillende landen, maar zelfs in elk land apart. Toch blijft de opdracht ook de eenheid te zoeken in de weg van organisatie. Maar deze verplichting tot organisatie is dan wel gebonden aan de openbaring van een eenheid in belijdenis en geloof. Waar die eenheid in belijdenis, in geloof en in de grondslagen van kerkinrichting gevonden wordt, is deze organisatie noodzakelijk en wel zo breed mogelijk.

 

Correspondentie in engere en ruimere zin

Hiervoor hadden de gereformeerde vaderen altijd een open oog. Ze waren niet kerkistisch ingesteld, maar mild in het erkennen van andere kerken ook in het buitenland. Ze deden dat echter alleen op de voorwaarden die boven genoemd zijn. Als die aanwezig waren, zochten zij deze eenheid te bewerkstelligen door het aangaan van ‘kerkelijke correspondentie’. Hieronder verstaat men het onderhouden van onderlinge contacten en het leven in een zekere gemeenschap met elkaar. Afhankelijk van de mate waarmede twee kerken door een onderlinge band aan elkaar verbonden zijn, kunnen we onderscheid maken tussen een engere of ruimere correspondentie. Onder de engere correspondentieband verstaat men dan het aanvaarden van de attestaties van elkaars leden, maar ook het beroepen van elkaars predikanten en het toelaten van elkaars predikanten op de kansel. Hieronder valt ook het zenden van deputaten naar elkanders synoden, met de bevoegdheid om daar met adviserende stem aan de beraadslagingen deel te nemen. Uiteraard sluit  deze correspondentie ook in het elkaar dienen met voorlichting en het op  elkaar letten dat men in leer, in dienst en tucht niet zal afwijken van Gods Woord.

Bij correspondentie in ruimere zin zijn de contacten minder intensief. In ieder geval behoort ook dan tot de onderlinge band het wederzijds aanvaarden van de attestaties van elkaars leden. Ook het brengen van bezoeken aan elkanders synoden en het uitwisselen van groeten moet er ook toe gerekend worden. Bij een vorm van correspondentie in ruimere zin dient er eveneens de uitgesproken bereidheid te zijn om acht te nemen op elkander, dat men in leer, eredienst en kerkregering niet zal afwijken van Gods Woord en de daarop gegronde gereformeerde belijdenis.

Hoewel de onderscheiding tussen correspondentie in engere en ruimere zin praktisch wel enigszins bruikbaar is gebleken, moet worden aangetekend, dat zij principieel aanvechtbaar blijft. De vraag waar de grens ligt tussen correspondentie in engere en ruimere zin kan immers niet afdoende worden beant­woord. Duidelijk is wel, dat in beide gevallen een synode zich voor het aangaan van een correspondentieband dient te vergewissen van het gereformeerde karakter van de kerk, waarmede men officieel in communicatie wil treden.

 

De middelmatige dingen

Ons gereformeerde voorgeslacht wilde altijd strikt aan de belijdenis vasthouden. Men wilde van schipperen daarover niets weten. We herinneren aan de strijd, die er in ons land geweest is tussen de remonstranten en de contra-remonstranten. De ware gereformeerden werden liever uit de kerk geworpen om in schuren te gaan preken dan toe te geven aan de verkrachting van de zuivere leer. Maar anderzijds hadden zij er een open oog voor dat er een christelijke vrijheid is en dat er ook een zekere vrijheid moet zijn waarin iedere kerk haar eigen regelingen en bepalingen kan maken. Men noemde dit dan: ‘de middelmatige dingen’.

Middelmatige dingen zien dus niet op de belijdenis en kerkinrichting, maar wel op het bepalen van datgene dat volgens Gods Woord en de apostolische gewoonte aan de kerken zelf ter bepaling is overgelaten. Vroeger noemde men wel als middelmatige dingen het één- of driemaal besprengen bij de doop, het Avondmaal staande of zittende te gebruiken, omdat ten tijde van de Hervorming het verschil in gebruik van de sakramenten het eerst aan de orde was. Zo zijn er nog wel van deze middelmatige dingen: het zittend of staand zingen en bidden in de kerk. In Schotland staan alle vrouwen en mannen bij het bidden, maar er wordt zittend gezongen. Bij de Strict Baptists, de gemeenten van J.C. Philpot, in Engeland is het juist andersom. In zake deze middelmatige dingen oordeelden onze vaderen dat men daarom buitenlandse kerken niet mocht verwerpen.

Het gaat immers om dingen, waarvoor in het algemeen geen regels of bepalingen te maken zijn die rechtstreeks uit Gods Woord af te leiden zijn. Dit betekent echter niet, dat voor een plaatselijke gemeente deze ‘kerkrechtelijk middelmatige’ dingen onbelangrijk zijn. Een voorbeeld maakt dit direct duidelijk. Of de middagdienst om vier uur of om zes uur zal beginnen is in het algemeen gesproken een middelmatige zaak, maar voor de gemeente zelf kan het wel belangrijk zijn, want de dienst moet gehouden worden op een uur dat de gemeente het best kan opkomen. Al zijn sommige dingen volgens het in de latijnse tekst van dit artikel gebruikte woord adiophora (onverschillig, middelmatig), dit betekent volstrekt niet dat iedere persoon of iedere gemeente in een bepaald geval naar willekeur kan handelen. Het betekent wel dat het aan de plaatselijke gemeenten overgelaten is in elk bepaald geval naar de plaatselijke omstandigheden zulke regelingen te treffen die het meest dienstbaar zijn voor de opbouw van de gemeente.


Gier, K. de (1989)


COMMENTAAR OP
Kerkorde GG (1907) Art. 85