Artikel 5. De beroeping van in dienst zijnde predikanten

 

Artikel 5a

Nopens die dienaars, die nu alrede in de dienst des Woords zijnde, tot een andere gemeente beroepen worden, zal desgelijks zodanige beroeping (met correspondentie als voren) geschieden, zowel in de steden als ten plattelande, bij de kerkeraad en de diakenen met advies of approbatie van de classis...

 

Het beroep naar een andere gemeente

Een dienende predikant is beroepbaar in een andere gemeente binnen het kerkverband. Het beginsel waarvan artikel 5 uitgaat, is dan dat de beroepen predikant in overleg met de kerkeraad van zijn gemeente een beroep mag aannemen. Tegenover de roomse kerk, die van bovenaf alles regelt, ook wat betreft het verwisselen van gemeente, heeft de gereformeerde kerk steeds het recht van de plaatselijke gemeenten gehandhaafd wat betreft het verkiezen van haar eigen predikanten. Maar ook is tegenover de independenten het recht gehandhaafd dat de ene kerk een predikant van de andere gemeente mag beroepen. De independenten hadden lerende ouderlingen die levenslang ouderling moesten blijven en dus ook aan dezelfde gemeente verbonden moesten zijn.

Overigens dient wel te worden bedacht, dat het beroepen van een dienende predikant geen lichtvaardige zaak mag zijn. Zowel het beroep, dat de predikant heeft en waardoor hij aan een bepaalde gemeente verbonden is, als het beroep dat op hem wordt uitgebracht, is een ernstige zaak. In de allereerste tijd der reformatie moesten soms wel scherpe bepalingen gemaakt worden, omdat menig predikant zomaar zonder losmaking en afscheid te nemen van zijn gemeente vertrok. Aan de andere kant is het niet de bedoeling van een kerkorde allerlei geldige reden op te sommen wanneer het vertrekken wel geldig en geoorloofd is. Als wettige reden zagen de gereformeerde vaderen dat een jonge predikant na enkele jaren van ambtelijke arbeid nu wel met stichting een grotere gemeente kan dienen. Ook het tegengestelde geeft een geldige reden: een in de dienst des Woords vergrijsde predikant kan om gezondheidsredenen en vermindering van krachten beter een kleine gemeente dienen. Verder blijft het altijd een persoonlijke beslissing van de beroepen predikant zelf, die voor het aangezicht des Heeren moet worden genomen.

 

Niet te spoedig beroepen

Het beroepen van iemand die nog maar kort in dienst is, is in de regel ongewenst. Ook in de vorige eeuw zijn in de kerken der Afscheiding wel bepalingen gemaakt in dit opzicht, die daarop neerkwamen dat het de kerkeraden ernstig ontraden werd om predikanten die geen twee jaar in hun gemeente werkzaam waren, te beroepen. Toch blijft het altijd moeilijk om bindende bepalingen te maken. Er moet vrijheid in het geweten blijven voor de predikant om de weg des Heeren te volgen. Ds. Hellenbroek deed 19 mei 1694 intrede te Zaltbommel. Hij preekte afscheid 16 januari 1695.

Een regel om het te spoedig beroepen tegen te gaan ontstond in de kerken der Afscheiding. Daar werd het gewoonterecht om niet tweemaal achtereen in dezelfde vacature een zelfde predikant te beroepen, tenzij de classis gehoord heeft op welke gronden de tweede beroeping berust.
In bijzondere gevallen is het dus wel mogelijk, maar dit staat dan ter beoordeling van de classis. De classis kan dan dispensatie verlenen wanneer de omstandigheden, die tot het bedanken aanleiding gaven, geheel gewijzigd zijn of de aanvankelijke bezwaren wegvielen, zodat voor het aannemen van het beroep niets meer in de weg staat.

 

De wijze van beroepen

De manier van beroepen van een in dienst zijnde predikant is dezelfde als in artikel 4 reeds beschreven is. De brede kerkeraad vergadert om een nominatie te maken van twee of meer personen, opdat de gemeente daaruit een keuze kan doen. De namen van de op de nominatie gestelde personen worden ter kennis van de gemeente gebracht. De kerkeraad roept de stemgerechtigde leden samen om, indien het mogelijk is onder leiding van de consulent, tot verkiezing over te gaan, na aanroeping van de Naam des Heeren. Alle binnenkomenden bij deze vergadering moeten de presentielijst tekenen. Het moeten stemgerechtigde leden zijn, dus mannelijke leden die niet onder censuur staan. Voordat men tot de stemming overgaat leest de praeses nog eenmaal de namen van de personen voor, waarover gestemd moet worden. Ook moet nauwkeurig worden opgenomen het aantal gemeenteleden dat ter vergadering aan de stemming deelneemt. Van deze vergadering moet in het notulenboek van de kerkeraad verslag gedaan worden en dit verslag moet door de kerkeraad ondertekend worden.
We zagen reeds dat bij de verkiezing van een predikant naast een tweetal, ook een drietal gesteld kan worden. Voorts moet de verkiezing geschieden met meerderheid van stemmen, en gelden dezelfde regels als bij het verkiezen van de ouderlingen en diakenen (art. 22).

Zijn er bezwaren van formele aard tegen de predikantsverkiezing dan moeten deze op dezelfde vergadering, waarop de verkiezing plaats vindt, worden ingebracht. Alleen in dat geval heeft de bezwaarde, zo zijn bezwaren niet opgelost worden, het recht zich op de meerdere vergaderingen te beroepen. Het beroepen van de predikant moet geschieden met advies of approbatie van de classis. Hierom moet de consulent, die in naam van de classis handelt, de beroepsbrief ondertekenen. Hij kan weigeren de beroepsbrief te ondertekenen wanneer de verkiezing op onwettige wijze heeft plaatsgevonden of als er bepalingen in de beroepsbrief staan die tegen de kerkorde ingaan. Hij kan voorshands de ondertekening ook weigeren wanneer de kerkeraad de beroepen predikant tegen zijn advies in op het tweetal heeft geplaatst. In dit geval zal de classis oordelen. De consulent moet eerst deze zaken met de kerkeraad bespreken. Komt men niet tot een oplossing dan moet de consulent deze zaak melden aan de classis, opdat deze een definitief oordeel zal geven. In een dergelijk geval moet de kerkeraad wachten op de uitspraak van de classis. De beroepsbrief wordt verder door alle kerkeraadsleden ondertekend. De termijn waaraan de beroepene gebonden is, is naar het gewoonterecht drie weken. Meestal wordt dat in de beroepsbrief opgenomen. In bijzondere gevallen kan deze termijn in overleg met de roepende kerk verlengd worden.

 

De overkomst uit een ander kerkverband

In de zestiende eeuw was de vraag al aan de orde op welke wijze de roomse priesters, die met de Reformatie meegingen, tot de Gereformeerde Kerk konden overgaan. De eis was dan dat zij als dienaren van Christus getrouw hun roeping moesten vervullen om hun gemeente in de zuivere waarheid te onderwijzen. Eerst als zij hun gemeente niet konden bewegen om met de roomse hiërarchie te breken, of wanneer zij uit hun ambt ontzet werden, hadden zij in hun consciëntie vrijheid hun ambt neer te leggen en konden zij tot de kerk der Reformatie overgaan. Hieraan lag de gedachte ten grondslag dat het ambt in de roomse kerk nog een wettig ambt was, hoe verbasterd dan ook. Ook ging men van de bijbelse notie uit dat een getrouw herder zijn kudde zomaar niet mocht verlaten.

Deze regel heeft nog zijn betekenis voor een predikant die van een andere protestantse kerkformatie wil overkomen. Wordt dit verzoek gedaan, dan heeft de kerk de taak goed te onderzoeken of de predikant die zich aanmeldt, niet lichtvaardig zijn ambt neergelegd heeft in eigen gemeente en in eigen kerkverband. Als ambtsdrager van Christus’ kerk rust de plicht op hem al het mogelijke te doen eigen kerkeraad en gemeente, ook de meerdere vergaderingen, te onderwijzen in de zuivere leer, te protesteren tegen afwijking en verval, en te vermanen om tot reformatie over te gaan. Eerst als dit geheel mislukt of geheel onmogelijk gemaakt wordt, is er vrijheid persoonlijk over te komen, nadat eerst het ambt in eigen gemeente is neergelegd. Hij moet zich dan wenden tot de kerkeraad van de dichtstbijzijnde gemeente van het andere kerkverband. Deze kerkeraad moet hem voordragen aan de classis, opdat hij daar gehoord en onderzocht kan worden. De classis heeft tot taak een nauwkeurig onderzoek in te stellen naar de beweegredenen van zijn verzoek, alsmede naar zijn houding tot de Heere en zijn roeping tot het ambt. Ook moet een onderzoek ingesteld worden naar zijn verhouding tot die leerstellingen der waarheid, die verschilpunten uitmaken met de kerk, die hij wenst te verlaten. Is het een predikant zonder theologische opleiding, dan moet de classis ook een onderzoek instellen naar de wijze waarop hij in het ambt gesteld is. Ook zal gevraagd moeten worden naar zijn kennis van de waarheid, naar zijn praktische predikkunde en naar de bearbeiding van zijn gemeente. Bij gunstige uitslag kan dan de classis met de deputaten art. 49 D.K.O. bepalen welke weg er gegaan moet worden. Zo kan worden uitgesproken dat hij reeds toegelaten kan worden om voor te gaan in de gemeenten van de classis of daarbuiten. Het is ook mogelijk dat hij eerst nog een bepaalde studie volgen moet voordat hij beroepbaar gesteld kan worden in onze gemeenten. De praktijk heeft wel geleerd dat wanneer er een verzoek komt op de classis om een predikant van een ander kerkverband toe te laten, de classis het best een commissie kan benoemen, die eerst een uitvoerig onderzoek instelt naar de persoon, naar zijn verleden, naar zijn ambtsbediening, enz. Gezien de ernst van deze zaak moet dit alles in een kort tijdsbestek gebeuren. Men heeft er ook rekening mee te houden dat de predikant die zich aanmeldt, brodeloos is geworden. Indien met de predikant ook de gemeente of een gedeelte van de gemeente wil overkomen, gelden dezelfde eisen. De classis kan dan echter besluiten dat de predikant in eigen gemeente kan blijven voorgaan, zodat gemeente met predikant overkomt. Bij geen voldoende theologische kennis kan de classis ook besluiten dat een zekere studietijd noodzakelijk is voordat de predikant de ondertekening van het formulier voor de dienaren des Woords kan doen, om daarmede geheel in de classis en in de kerk als predikant opgenomen te worden.

 

Artikel 5b

... alwaar de voorzeide beroepenen vertonen zullen goede kerkelijke attestatie van leer en leven, (en alzo bij de magistraat der plaats respectievelijk geapprobeerd) en de gemeente de tijd van veertien dagen voorgesteld zijnde als boven, zullen zij met voorafgaande stipulatiën en gebeden bevestigd worden.

 

Approbatie en bevestiging

Ten aanzien van de approbatie van een predikant, die een beroep van een andere gemeente heeft aanvaard, zegt de kerkorde, dat de classis hem een getuigenis moet geven dat hij getrouw gediend heeft en zich gedragen heeft als een goed dienstknecht van Jezus Christus. Hierdoor heeft de gemeente die beroept en de classis waarin de beroepen predikant zal dienen, waarborg dat de toekomstige predikant beantwoordt aan de gestelde eisen. De stukken die ter tafel moeten zijn bij de classis om de vertrekkende predikant van zijn dienstwerk te ontslaan, zijn:
a. een schrijven van de kerkeraad aan de classis, waarin hij kennis geeft van te bewilligen in het vertrek van haar dienaar des Woords;
b. van de kerkeraad de acte van losmaking, die tegelijk een attestatie is van leer en leven.

Deze acte van losmaking is vereist volgens art. 10 D.K.O. Alleen dan kan de classis een acte van ontslag verlenen, want volgens art. 10 mag een andere kerk geen predikant ontvangen eer hij wettig getuigenis van zijn afscheid van de gemeente en de classis waar hij gediend heeft, vertoond heeft. Dit schrijven van de classis is gericht aan de classis waar de beroepen predikant zal gaan

dienen. De acte van ontslag kan gegeven worden op de gewone vergadering. Er kan door de classis ook een deputaatschap benoemd worden voor het onderzoek. Dan behoeft de classis in bijzondere gevallen niet apart en extra te vergaderen. Dit deputaatschap onderzoekt in naam van de classis. Is dit deputaatschap niet tevreden gesteld, dan moet de classis bijeen geroepen worden om tenslotte de eindbeslissing te geven.

Voordat de beroepen predikant in zijn nieuwe gemeente bevestigd kan worden, moet de classis die hem ontvangt, approbatie geven. Elke classis moet waken dat er binnen haar ressort geen predikant indringt die niet zuiver is in leer en wandel. De classis behoeft nu niet, zoals bij een kandidaat, een examen af te nemen, maar ter tafel moeten dan wel aanwezig zijn:
a.  de acte van losmaking van de gemeente waar de predikant  heeft gediend;
b.  de acte van ontslag van de classis waaruit de beroepen predikant komt;
c.  de beroepsbrief om te kunnen controleren of er geen verkeerde bepalingen in opgenomen zijn en dat zij getekend is door de consulent;
d.  de brief van de beroepen predikant aan de kerkeraad van de betreffende gemeente, waaruit blijken moet dat hij het beroep heeft aangenomen zonder nadere voorwaarden te stellen.

De bevestiging moet 'met voorgaande stipulatiën en gebeden geschieden’. Volgens het standpunt der roomse kerk is een herbevestiging onmogelijk, want de roeping tot het ambt wordt daar gezien als inklevende in de persoon en zij draagt dan een onverdelgbaar karakter (character indelebilis). Wie eenmaal deze wijding ontvangen heeft, kan niet meer opnieuw gewijd of bevestigd worden, ook al verandert hij wel tien- of twintigmaal van standplaats. Van gereformeerd standpunt bezien, is er eerst de plaatselijke gemeente. Het is de plaatselijke gemeente die roept, en deze beroeping schenkt het ambt. Dit ambt bedient de predikant zolang hij aan die gemeente verbonden blijft. Het eerste beroep en de bevestiging in een plaatselijke gemeente maken iemand niet tot dienaar in het algemeen van alle gemeenten, maar alleen in die bepaalde gemeente en de classis. Op grond hiervan kan hij dan wel in andere gemeenten buiten de eigen classis ambtswerkzaamheden verrichten. Maar bij verwisse­ling van standplaats houden de oude beroeping en bevestiging op. Er is dan een nieuw beroep en een nieuwe bevestiging nodig. Met dit verschil echter, dat bij herbevestiging de handoplegging wegvalt.

 

Artikel 5c

(Onverkort, in hetgeen voren gezegd is, iemand zijn deugdelijk recht van presentatie, of enig ander recht, voor zoveel hetzelve stichtelijk kan worden gebruikt, zonder nadeel van Gods kerk en goede kerkenorde, waarop de (hoge overheden en) synoden der respectieve provinciën wel gelieven te letten, en ten besten van de kerken nodig orde te stellen.)

 

Het patronaatsrecht

Deze woorden herinneren aan het patronaatsrecht of collatierecht (= bijeenbrenging). Dit recht behoort niet thuis in een gereformeerde kerkorde. Het behoort thuis in het canoniek recht dat de rooms-katholieke kerk hanteert. Eigenlijk gaat het uit van de germaanse rechtsbeschouwing van de eigendom, waarbij de eigenaar van een stuk grond ook de eigenaar was van de roerende goederen en van de gebouwen die daarop stonden. De eigenaar had het recht de geestelijke te benoemen, en had dan ook de plicht voor het onderhoud der gebouwen en voor de verzorging van de geestelijke te zorgen. Sedert de twaalfde eeuw ontwikkelde dit recht zich zo dat een eigenaar van een heerlijkheid voor hem en zijn onderhorigen een kapel of bedehuis bouwde. Later werden zulke particuliere bedehuizen wel parochiekerken, omdat er meer volk om en bij zo'n heerlijkheid kwam wonen. Maar de eigenaar en bewoner van een dergelijke heerlijkheid behield het recht de geestelijke aan te stellen, omdat hij de grond gegeven en de kerk daarop gebouwd had en het traktement voor de kerkdienaar betaalde.

Met de Reformatie in de zestiende eeuw bleven de heren het patronaatsrecht handhaven. Dit gaf grote moeilijkheden, temeer omdat het gebeurde dat de patroon soms rooms bleef en de kerk met de Reformatie meeging. Daarbij kwam ook nog dat dit patronaatsrecht overerfde en dus overging van de ouders op de kinderen. De Reformatie stelde vanaf het begin het principe, dat naar gereformeerde belijdenis geen enkel persoon enige bevoegdheid heeft of zich enig recht in de kerk van Christus mag aanmatigen. Op enkele synoden voor de grote Dordtse Synode van 1618-1619 werden nu en dan vragen gesteld om een remedie tegen deze verkeerde praktijken, temeer daar er reeds tengevolge van het collatierecht hier en daar onbekwame predikers waren ingedrongen. Eerst op de synode van Dordrecht (1618-1619) is er breedvoerig over het patronaatsrecht gehandeld. Na lange beraadslagingen is het in bovengenoemde vorm aan art. 5 toegevoegd, hoewel het toch duidelijk is dat alleen de kerk zelf van Godswege het beroepingsrecht heeft. Dit komt niet toe aan ambachtsheren, al moge het dan 'deugdelijk recht van presentatie of van enig ander recht zijn'. Deze rechten zijn alleen menselijk recht en gelden de kerk niet, want daarin gelden uitsluitend goddelijke rechten.

En waarom is het dan toch in de D.K.O. opgenomen? De Staten-Generaal hadden in een geheime instructie aan de gecommitteerden ter synode gelast, scherp toe te zien dat het patronaatsrecht geconserveerd en ongekrenkt bleef. Nu was het zo dat de synode hoopte een publieke approbatie van de Staten-Generaal te kunnen verkrijgen, zodat de kerkorde niet alleen een kerkelijk gezag, maar ook rechtstreeks de kracht van een landswet verkreeg. Voetius zegt, dat de synode 'als verslonden werd door de begeerte om eindelijk de kerkorde door de Generale Staten met publiek gezag te zien bekleed'.

Maar hoe sterk de gemeenten hierop ook hoopten, het gelukte niet. De politieken, de gecommitteerden van de Staten-Generaal die op de synode aanwezig waren, waren niet tevreden. De Generale Staten hebben ze nooit geapprobeerd. De Staten van Friesland, Groningen, Drente, Zeeland en Holland hebben de kerkorde niet geautoriseerd. Zij wilden hun goedkeuring niet geven, omdat de synode geen genoegzame concessies aan de overheid had gedaan. En bij de kerken was ontevredenheid, omdat naar veler mening de synode te ver gegaan was.

Voetius gaf later aan de gemeenten openlijk de raad, de artikelen van de kerkorde waarin deze concessies aan de overheid gedaan waren, nu deze haar goedkeuring aan de kerkorde onthouden had, niet uit te voeren. Verder schreef hij: ‘De ondervinding heeft ons geleerd: hoe meer dingen werden toegegeven, en als wettelijk werden getolereerd, des te minder werden door de overheid de gevraagde en gehoopte dingen onderhouden’.
Zo is dan na de Reformatie het patronaatsrecht in verschillende vormen in stand gebleven, ook bij het beroepen van predikanten. Na 1795 is men allengs tot afschaffing overgegaan. Sommigen, als Groen van Prinsterer en Elout van Soeterwoude, deden vrijwillig afstand van hun collatierecht, als strijdig met de rechten der gemeenten en de plichten jegens het Hoofd der gemeente, Jezus Christus.

Bij de grondwetsherziening van 1922 werd het patronaatsrecht in Nederland geheel afgeschaft.


Gier, K. de (1989)


COMMENTAAR OP
Kerkorde GG (1907) Art. 5