Artikel 41. De classicale vergadering

 

De classicale vergaderingen zullen bestaan uit genabuurde kerken, dewelke elk een dienaar en een ouderling, ter plaatse en tijd bij hen in het scheiden van elke vergadering goed gevonden (zo nochtans, dat men boven de drie maanden niet uitstelle) daar henen met behoorlijke credentie afvaardigen zullen, in welke samenkomsten de dienaars bij gebeurte, of anderszins die van dezelve vergadering verkoren wordt, presideren zullen, zo nochtans, dat dezelfde tweemaal aanéén niet zal mogen verkoren worden. Voorts zal de praeses onder andere een iegelijk afvragen, of zij in hun kerken hun kerkeraadsvergaderingen houden; de kerkelijke discipline geoefend wordt; of de armen en scholen bezorgd worden; ten laatste, of daar iets is, waarin zij het oordeel en de hulp der classis tot rechte instelling hunner kerk behoeven. De dienaar, wie het in de voorgaande classis opgelegd was, zal een korte predikatie uit Gods Woord doen, van welke de anderen oordelen en zo daar iets in ontbreekt, aanwijzen zullen. Ten laatste, zullen in de laatste vergadering voor de partikuliere synode verkoren worden, die op dezelve synode gaan zullen.

 

De grondgedachte achter het classicale overleg

De Reformatie gevoelde van den beginne behoefte aan een goede organisatie van de kerk. Er was de bewustheid van de eenheid der plaatselijke gemeenten in het leven uit hetzelfde geloof en het belijden van dezelfde leer der waarheid. Er was ook een behoefte om elkaar met raad en daad bij te staan en te dienen, om samen de zuiverheid in geloof en wandel te bewaren. De gereformeerden verwierpen het beginsel van de roomse hiërarchie, waarbij van boven af alles werd geregeld en beslist. Zij verwierpen ook het territoriale systeem waarbij het gezag berust bij de overheid, alsmede het independentisch stelsel, waarbij de leden der gemeente de eindbeslissingen nemen. In gebondenheid aan het Woord Gods, inzonderheid volgens de beginselen van het Nieuwe Testament, gingen de gereformeerden van de gedachte uit dat de gemeenten samen hun eigen zaken kunnen afdoen, waarom zij dan ook spraken van een kerkelijke vergadering of een vergadering van kerken (gemeenten). En zodra het maar mogelijk was in verband met de politieke toestanden, hebben zij deze kerkelijke vergaderingen in het leven geroepen. Dit gebeurde het eerst in de Zuidelijke Nederlanden, daarna ook bij de vluchtelingen-kerken in Engeland en bij de gereformeerde gemeenten in Frankrijk, alsmede ook in Duitsland.

De kerkelijke vergaderingen van enige genabuurde gemeenten werd een classicale vergadering genoemd. De naam classis staat in verband met het griekse woord, dat afkomstig is van kalein, dat roepen of bijeenroepen betekent. Zo kreeg het woord classis in de kerktaal de betekenis van een groep dicht bij elkaar wonende gemeenten, die bijeengeroepen werden om door onderling overleg de nodige zaken samen te regelen.

De gereformeerden beleden hiermede dat gemeenten met dezelfde belijdenis en regering van de kerk de schuldige plicht hebben om eenheid en gemeenschap met elkaar te zoeken; dat het tegen Gods Woord is om geheel op zichzelf te blijven staan. Als er geen samenleving wordt gezocht met hen die uit hetzelfde geloof leven, wordt de eenheid in Christus ontkracht. Gelijk in een plaats een gelovige niet op zichzelf mag blijven staan, maar schuldig is zich bij de ware kerk te voegen, zo is het ook met de kerkelijke gemeenten ten aanzien van het kerkverband. In 1582 reeds sprak o.a. de Provinciale Gelderse Synode uit: ‘Het is niet raetsaem noch stigtelijk, dat eenige kerken op sig selven zouden blijven sitten; maar elke kerke behoort sig tot een classis te voegen’. Hierom werd op de Synode van Embden uitgesproken dat de kerk in classes verdeeld moest worden. Dit is nodig ten behoeve van het algemeen welzijn van de kerk. Het is enerzijds een waarborg tegen overheersing en willekeur van de ambtsdragers van de plaatselijke gemeente en anderzijds dienstbaar aan de bevordering van de handhaving van orde en tucht in de gemeenten naar de regel van Gods Woord.

Het aantal gemeenten waaruit een classis gevormd moet worden, is niet met een vast getal, noch met een maximum, noch met een minimum, aan te geven. In het roomse zuiden waren classes van vijf a zes gemeenten. De Particuliere Synode van Harderwijk 1603, sprak uit, dat een classis minstens uit tien gemeenten moest bestaan. Gemiddeld kan men het getal tien wel als regel stellen. Verder is een belangrijke factor of het grote of kleine gemeenten zijn. Ook telt mee of men gemakkelijk kan samenkomen.

 

De afvaardiging

Naar de classicale vergadering moeten volgens art. 41 de genabuurde gemeenten elk een predikant en een ouderling afvaardigen. De bedoeling is niet dat de gemeente als zodanig dit doet, maar dat de kerkeraad in naam van de gemeente afvaardigt. Deze oude regel dat elke gemeente een predikant en een ouderling naar de classis zendt, vloeit voort uit het wezen van de presbyteriale kerkregering. Voetius heeft er reeds op gewezen dat de aanwezigheid van de ouderlingen op de kerkelijke vergaderingen tot grote zegen is geweest. Tijdens de arminiaanse twisten werd een groot aantal gemeenten bewaard voor verwoesting door het gezag, dat de ouderlingen tegenover hun predikant konden doen gelden. Toen de Gereformeerde Kerk in ons land nog in het stadium was van haar vestiging, kwam het meermalen voor dat er uit sommige gemeenten geen ouderlingen naar de classis waren gekomen. De reden hiervan was dat het bijwonen van deze vergadering met grote kosten en met veel tijdverlies gepaard ging, omdat de classis een uitgebreid gebied omvatte. De ouderlingen waren door hun maatschappelijke positie wel eens verhinderd om enige dagen of enige weken van huis te zijn. Toch werden op de kerkelijke vergaderingen de kerkeraden steeds vermaand om zich door ouderlingen te laten vertegenwoordigen. En de mening van sommige predikanten in Zeeland en Friesland dat ouderlingen niet behoefden te komen, werd op de classicale vergaderingen afgekeurd. In 1607 werd er zelfs boete gesteld op het wegblijven van de ouderlingen op de classis. Wanneer een ouderling wettig verhinderd was, werd toegelaten dat een diaken zijn plaats innam, maar dit mocht geen regel of gewoonte worden, zodat de Synode van Edam 1586 besloot, dat in een bijzonder geval dit wel kon worden aanvaard ‘mits conditiën dat naemaels hetzelfde in geen conseqentie zal getrocken worden’.

In het geval de predikant niet kan komen of wanneer een gemeente vacant is, moet in zijn plaats een ouderling komen. Wanneer een gemeente méér predikanten had, stelden de gereformeerden er van de aanvang af prijs op dat alle predikanten ter vergadering van de classis kwamen, maar zij gaven niet aan al de predikanten van één gemeente een keurstem. Zij ontvingen wel een adviserende stem. Deze regel werd gemaakt opdat de gemeenten met meerdere predikanten de kleinere gemeenten niet zouden overstemmen en opdat het gereformeerde principe gehandhaafd bleef dat geen enkele kerk over de andere mag heersen.

In de regel worden door de kerkeraad de ouderlingen bij toerbeurt afgevaardigd naar de classis. Het is in het algemeen gesproken niet profijtelijk dat altijd dezelfde personen gezonden worden en de anderen niet aan de beurt komen. Dit betekent echter niet dat de kerkeraad hier altijd strikt aan gebonden is. Bij bijzonder moeilijke kwesties waarbij de beste krachten gevraagd worden, kan het wenselijk zijn dat de kerkeraad van de gewone regel afwijkt en de afgevaardigden verkiest. De vertegenwoordigers van de kerkeraad moeten afgevaardigd worden, ‘met behoorlijke credentie’. De afgevaardigden moeten een credentie, d.i. lastbrief meebrengen. Deze lastbrieven zijn de wettelijke bewijzen van de afvaardiging. Zij moeten vermelden de naam van de afgevaardigden, alsmede de namen van de plaatsvervangers. Door deze lastbrieven geeft de kerkeraad last en macht, opdracht en bevoegdheid om alle wettig ter tafel komende zaken mede te behandelen naar Gods Woord, de belijdenis en de kerkorde. De lastbrieven zijn wettig wanneer zij door de praeses en de scriba van de kerkeraad zijn getekend.

Daar het karakter van de classicale vergadering is dat het een vergadering van gemeenten is, en dat de lastbrief voor de afgevaardigde beslissend is voor het wettig lidmaatschap van een meerdere vergadering, zou de kerkeraad zich ook wel eens kunnen laten vertegenwoordigen door een lid der gemeente, dat geen kerkeraadslid is. Dit heeft zich wel eens voorgedaan. De Synode van Overijsel zond naar de Dordtse Synode 1618-1619 geen ouderlingen, maar twee personen die geen ambtsdragers waren. De reden hiervan was dat deze personen het latijn verstonden dat op de synode werd gesproken.

Behoudens dit zeer uitzonderlijke geval hebben de gereformeerde kerkelijke vergaderingen toch de regel gesteld, dat een predikant en een ouderling met behoorlijke credentie naar de classis moeten afgevaardigd worden, omdat zij belast zijn met het ambt der regering en daarom als vanzelfsprekend ook aangewezen zijn voor de vertegenwoordiging van de plaatselijke gemeente. Een vraag die wel eens gesteld wordt, is deze: Is het recht dat een kleine gemeente evenveel afgevaardigden zendt als een grote gemeente, die soms wel tienmaal of meer zo groot is? Het antwoord hierop is: Ja, want plaatselijke gemeenten zijn geen afdelingen van een hoger bestuur, die naar verhouding van het aantal leden een zeker aantal stemmen uitbrengen, maar komplete gemeenten die aan elkaar gelijk zijn. Elke plaatselijke gemeente is een complete gemeente, ongeacht het aantal leden waaruit ze bestaat. De oplossing van dit probleem moet langs een andere weg gezocht worden. Grote gemeenten met duizenden zielen moeten gedeeld worden in afzonderlijke, zelfstandige gemeenten.

Een gemeente kan wel eens zo groot worden dat het kerkelijk leven erdoor stagneert. De ene kerkeraad kan dan met zoveel werkzaamheden overladen worden, dat toch eigenlijk de geestelijke welstand van de gemeente er onder gaat lijden. Anderzijds kunnen er ook wel bezwaren zijn tot splitsing, vooral als er gebrek is aan predikanten. Deze zaken moeten ook niet worden doorgedreven als er gevaar bestaat voor verwarring en scheuring. Ook financiële kwesties kunnen zich voordoen. Daar echter al deze zaken op te lossen zijn, mits men het doet in broederlijke zin, blijft dit altijd het raadzaamst: Geen te kleine, noodlijdende gemeenten stichten en geen te grote gemeenten in stand houden, die eigenlijk kerkelijk niet meer op de juiste wijze zijn te bearbeiden.

 

Tijd en plaats van samenkomst

Art. 41 zegt: ‘Ter plaatse en tijd bij hen in het scheiden van elke vergadering goedgevonden (zo nochtans, dat men het boven de drie maanden niet uitstelle)’. Het welzijn van de gemeenten eist, dat de classisvergaderingen op bepaalde tijden gehouden worden. De eerste Synode van 1571 bepaalde dat ze om de drie of zes maanden zouden samenkomen. Het was toen moeilijk om vaker te vergaderen, niet alleen vanwege het gevaar van de vijanden maar ook omdat het reizen veel moeilijker was. Toen eenmaal het juk van Alva was gebroken en de gemeenten talrijker werden en dichter bij elkaar kwamen te liggen, was het allemaal veel gemakkelijker geworden. Men kwam toen ook meermalen bijeen in classicale vergaderingen. Er ontstond toen ook wat wanorde en de algemene regel ging ontbreken. De ene classis kwam veel malen in een jaar bijeen, maar een andere, b.v. de classis Neder-Veluwe, vergaderde slechts éénmaal in het jaar. Langzamerhand kwam er toch meer regel en vergaderde men viermaal in het jaar. Deze regel is door de Dordtse Synode 1618-1619 aangehouden. In spoedeisende en dringende gevallen kan er altijd een buitengewone vergadering gehouden worden. De regel blijft echter dat er vier maal per jaar gelegenheid moet zijn om bij elkaar te komen, tenzij er niet genoeg punten zijn die een samenkomst nodig maken. De classicale of roepende kerk heeft de taak om de vergadering der classis voor te bereiden.

Wat de plaats van samenkomst betreft, deze wordt bepaald bij het scheiden van de classicale vergadering. De regel laat aan de classis de volle vrijheid om een plaats te kiezen die zonder veel moeite en kosten kan worden bereikt, en waar een goede gelegenheid is om te vergaderen. Onder druk van de Provinciale Staten werd men vroeger wel eens gedwongen in bepaalde steden samen te komen. Zo bepaalde de Synode van Schoonhoven 1669, dat de classicale vergaderingen niet op het platteland, maar in ‘de stemmende steden’ in het gebied van de classis gehouden moesten worden. Toch week men er nogal eens vanaf. De gereformeerden hielden zich na de scheiding van de Hervormde Kerk aan de gestelde vrijheid in art. 41 gegeven om een plaats te kiezen, die het meest geschikt is.

 

De leiding der vergadering

Vanaf het begin van het ontstaan van de gereformeerde kerk is het gewoonte geweest, dat het presidium van de classicale vergadering werd opgedragen aan een predikant, en dat het voorzitterschap onder de predikanten wisselde. Dordrecht bepaalde in 1578: ‘In alle dusdanige (classicale) vergaderingen zal telken reize een nieuwe praeses verkoren worden met gemene keurstemmen, doch alzo dat dezelfde geen tweemaal achter elkander zal mogen genomen worden’. Middelburg 1591: ‘Aldaar zal telken reize een andere praeses zijn, hetzij bij toerbeurt gesteld of bij een nieuwe verkiezing’.

Dat de ouderlingen van het presidium uitgesloten worden, was geen hiërarchisch-trekje, maar berustte op de overweging dat de predikanten in de regel meer bekwaam zijn tot leiding geven. Dat de classis niet tweemaal achtereen door dezelfde predikant zou worden gepresideerd, bedoelde het hiërarchisch beginsel direct bij de wortel af te snijden door de gelijkheid van alle predikanten te handhaven. Aanvankelijk werd de praeses met ‘gemene keurstemmen’, dit is bij stemming van alle daartoe gerechtigden, gekozen. Dat was in de periode van de opbouw van het kerkelijk leven, toen er vele moeilijke zaken waren te behandelen en er nog weinig onderlegde predikanten waren. Toen het kerkelijk leven meer geordend was en de meeste predikanten een betere opleiding hadden ontvangen, bepaalde men dat de praeses of bij toerbeurt of bij stemming zou worden gekozen.

Zo is de vergadering dus vrij of bij toerbeurt óf bij stemming een praeses te verkiezen, al is het de gewoonte geworden dit bij toerbeurt te doen. Maar de kerkorde geeft de vrijheid om in bijzondere gevallen van de gewoonteregel af te wijken. Soms kan een classicale vergadering zo belangrijk zijn en zo moeilijk om er leiding aan te geven, dat men toch wel de meest bekwame predikant zal moeten hebben om voor te zitten. Dan kan de classis van de gewoonteregel afwijken en een andere praeses kiezen. Maar als juist deze gekozen praeses de vorige maal het presidium heeft gehad, wat dan?

De letter van het artikel verbiedt niet, dat hij ook nu weer praeses zal zijn. Er staat niet dat dezelfde niet tweemaal achtereen mag presideren, wel dat hij niet tweemaal achtereen zal mogen verkoren worden. De eerste maal was hij naar toerbeurt praeses, bij de tweede maal wordt hij dan voor het eerst verkoren door stemming.

Voorts is een getrouw bezoeken van de classicale vergadering nodig. Geen enkele afgevaardigde mag zich, tenzij wegens geldige reden, voor de bijwoning verontschuldigen. Ambtelijke werkzaamheden in de gemeente mogen in den regel een predikant niet weerhouden van het bezoeken van de classis.

Voor een dringende werkzaamheid dient hij verlof van de vergadering zelf te vragen. Oudtijds stelde de classis wel eens geldboete op verzuim, maar dit strafstelsel kon ook vroeger de onregelmatigheden niet weren. Soms moest men bij afwezigheid vier stuivers boete betalen en een stuiver had toen heel wat meer waarde dan tegenwoordig! Ook moest een predikant, die voor de eerste maal de classis bezocht 25 gouden-guldens betalen. Maar er moet dan bijgezegd worden, dat vele predikanten ‘zich weigerachtig betoonden en uytvluchten sochten’, zodat men wel besloot een dergelijke predikant te schorsen totdat hij zijn schuld aan de classis betaald had. Trouwens, het ‘boetestelsel’ op de classis was nogal gewild. Een afgevaardigde moest wel zorgen zijn portemonnee bij zich te hebben. Wie op een andere plaats ging zitten, dan die hem toekwam, kreeg twee stuivers boete. Wie met een ander hardop zat te praten tijdens het adviesgeven van een afgevaardigde, werd gestraft met twee stuivers. En wie tijdens de classicale maaltijd geen behoorlijk respect en gehoorzaamheid bewees aan de voorzitter kreeg vier stuivers boete. Wie ongepast een andere spreker in de rede viel, moest buiten de vergadering gaan staan of kon dit afkopen door aan de quaestor zes, stuivers te betalen. Wie te langdradig sprak en herhaalde wat vorige sprekers reeds gezegd hadden, moest drie stuivers betalen.

Het was tijdens de vergadering toegestaan de hoed op het hoofd te houden, maar men moest deze afnemen zolang men aan het woord was. Deed men dit niet, dan volgde een boete van twee stuivers. Met dit alles was het voor sommige predikanten financieel toch voordeliger om thuis te blijven, dan naar de classis te gaan. De boete voor het thuis blijven was voor hen goedkoper dan de boetes, die men tijdens de vergadering moest betalen. Overigens werden er vroeger tijdens de classicale vergaderingen wel stevige maaltijden genuttigd. De classicale rekeningen logen er niet om!

 

De werkzaamheden van de classis

De classis is geen bestuur, dat als zodanig boven de gemeenten staat en zeggenschap over hen heeft, maar een vergadering van naburige gemeenten ten behoeve van onderlinge hulp, om elkaar met raad en steun te dienen en om de eenheid van de gemeenten in belijdenis, orde en tucht te handhaven en te bevorderen. Dit is de organische eenheid en het gemeenschappelijke waarop dan ook wederkerig onderling opzicht gehouden moet worden. Dit brengt ook mede dat de classis veel werkzaamheden heeft te doen. Een belangrijke taak is toezicht te houden op de beroeping en het ontslag van de predikanten. Ook de zorg voor de vacante gemeenten is van wezenlijk belang, opdat in deze gemeenten de dienst des Woords en van de sakramenten kan blijven voortgaan. Steeds komen er op de vergaderingen van de classis weer bijzondere werkzaamheden aan de orde. Het is de taak van de praeses de ingekomen stukken aan de orde te stellen, gemeenteleden die zich op de classis hebben beroepen gelegenheid te geven hun bezwaren toe te lichten, enz. Alleen die zaken mogen echter aan de orde worden gesteld, die volgens de artikelen 30 en 31 van de D.K.O. op wettige wijze ter tafel zijn gekomen. Maar behalve deze zaken is er een vast punt op de agenda, namelijk de kerkelijke rondvraag. Wanneer men zich precies aan de voorgeschreven wijze van de rondvraag volgens art. 41 houdt, moet de praeses aan de afgevaardigden van iedere kerkeraad de volgende vier vragen stellen die in dit artikel dan genoemd worden.

1. ‘Of zij in hun kerken hun kerkeraadsvergaderingen houden’. Dit betekent niet dat er navraag gedaan moet worden over hetgeen daar behandeld en besloten is, maar wel of er geregeld op vaste tijden bestuursvergaderingen gehouden worden.

2. ‘Of de kerkelijke discipline geoefend wordt’. De tuchtoefening mag niet nagelaten worden; op leer en leven moet door de kerkeraad toezicht worden gehouden.

3. ‘Of de armen en scholen bezorgd worden’. In de tijd van de Republiek gingen de scholen niet van de kerken of van vrije verenigingen uit, maar van de plaatselijke overheid. De overheid liet echter het toezicht op de scholen meestal aan de kerkeraden over, die optraden als plaatselijke schoolcommissies. Zij hadden de taak om te zorgen dat er gereformeerde en geschikte onderwijzers waren. In onze tijd is de zorg gebleven voor de kerkeraden om zoveel mogelijk te bevorderen dat er door schoolverenigingen goede scholen in het leven worden geroepen.

4. ‘Of daar iets is, waarin zij het oordeel en de hulp van de classis tot rechte instelling van hun kerk behoeven’. Dit is een algemene vraag, die het algemeen welzijn van de plaatselijke gemeente betreft.

In het algemeen wordt de rondvraag tegenwoordig hiertoe beperkt. De praeses moet er echter wel op toezien dat bij deze laatste vraag niet alles en nog wat ter tafel gebracht wordt. Het moeten vragen zijn die gaan over werkelijk bestaande kwesties en moeilijkheden, die in de kerkeraad en in de gemeente aanwezig zijn. Hier kan dan de classis haar mening, raad en hulp over geven.

Op de vergaderingen van de classis wordt ook gestemd. De vraag rijst hoe de afgevaardigden moeten stemmen. Door een kerkeraad kan immers van tevoren over een agendapunt gesproken zijn (en zo behoort het ook), om een standpunt over een bepaalde zaak in te nemen. Zijn de afgevaardigden van deze kerkeraad nu ook verplicht zo hun stem op de classis uit te brengen? Antwoord: Nee. Immers, tijdens de beraadslagingen op de classis kan er een zoveel betere kennis komen door een juistere voorlichting. Daarom mag het kerkeraadsbesluit niet bindend zijn voor de afgevaardigden. Zo schrijft Rutgers in zijn Kerkelijke Adviezen (I, blz. 299): ‘Het kan zelfs vaak voorkomen, dat een kerkeraad, wanneer al haar leden de classis hadden bijgewoond, na het horen der beraadslagingen aldaar, zijn besluit geheel anders dan tevoren zou genomen hebben en daarom moet bij de punten van een classicaal agendum het daarvoor genomen kerkeraadsbesluit altijd als een voorlopige beslissing beschouwd worden. Dit wil nu natuurlijk niet zeggen, dat de afgevaardigde ter classis er in het geheel niet mede rekent. Hij mag en hij moet zelfs in geheel middelmatige dingen zich bij zijn stem zoveel mogelijk daarbij aansluiten, al zou hij zelf het misschien wel enigszins anders wensen. Maar dat is alleen een morele verplichting, die slechts in zoverre bindt, als de afgevaardigde zelf met zijn overtuiging kan overeenkomen. En voor het overige mag en moet hij stemmen naar de overtuiging, die hij aan het eind der classicale beraadslaging heeft, al zou hij vroeger in de kerkeraad er geheel anders over gedacht en gestemd hebben’.

 

De classicale preek

De ‘corte predicatie’ waarover art. 41 spreekt, had niet ten doel om de classicale vergadering te stichten, maar ‘om malcanderen in de handelinge der Schrifture te oeffenen ende die leere in hare suiverheit dies te beter te onderhouden’ (Bouwman: Gereformeerd Kerkrecht, II, blz. 146). Het ging om het beoordelen van de preek en het aanwijzen wat ‘in materien en manier van leeren’ verbetering behoefde. De bedoeling was om te zien of de wijze van prediking stichtelijk en profijtelijk was voor de gemeente.

Zeer waarschijnlijk hebben de nederlands-gereformeerde gemeenten dit gebruik overgenomen van Genève. Daar had men onder de leiding van Calvijn ingesteld dat de predikanten bij beurte een predikatie zouden houden, die dan door de andere predikanten beoordeeld werd. Deze predikatie werd in Genève echter niet gedaan in de classisvergadering, maar in een vergadering van predikanten. In de Synode van Embden 1571, werd evenwel besloten dat in de classisvergadering een predikatie zou worden gehouden, terwijl de aanwezige mede-predikanten kritiek zouden leveren. Zodoende werd de noodzaak van ernstige studie onderstreept. Het opmerkelijke is dat deze predikatie het allereerst gehouden werd, zelfs vóór de verkiezing van de praeses, die naar art. 2 daarna eerst aan de orde kwam. De classicale preek kreeg dus de prioriteit op het agendum. Later werd bepaald dat de predikatie niet bij toerbeurt gedaan zou worden, maar door de predikant die daarvoor in de vorige classis was aangewezen.

Ook kwam later de vraag aan de orde of er geen ‘inspectores of superintendenten’ benoemd moesten worden, die de gemeenten zouden gaan bezoeken en onverwachts de predikanten van de gemeenten zouden gaan beluisteren (Synode van Middelburg 1581). Blijkbaar oordeelde men dat men uit de classicale preek niet voldoende iemands gewone wijze van preken in de gemeente kon beluisteren. Toch vond men dit ‘onnoodich en zorghelick’: Men oordeelde het beter in sommige gevallen, wanneer de classis gegronde redenen had om aan de bekwaamheid van de predikant te twijfelen, hem een tekst op te geven waarover hij dan op de volgende dag preken moest.

Bij de bepaling over deze classicale preek moeten we wel bedenken, dat dit kort na de Reformatie noodzakelijk was. Velen waren in de ambtelijke bediening gesteld die geen behoorlijke opleiding hadden ontvangen, o.a. gewezen pastoors en monniken. Zij moesten voortdurend aangezet worden tot studeren in de gereformeerde leer. Ook bij de weinigen die een gereformeerde opleiding ontvangen hadden, liet die vorming veel te wensen over. Slechts enkelen hadden een universiteit bezocht in het buitenland, omdat men in eigen land niet terecht kon. De examens en de toelating tot het ambt waren gemakkelijk. Dat door middel van de classispredikatie toezicht werd gehouden op ‘oefening en zuiverheid’ was toen noodzakelijk. Vooral de dogmatische kant van de preek kwam ter sprake. Dit blijkt wel daaruit, dat de Provinciale Synode van Middelburg 1591 bepaalde, dat de korte predikatie gehouden moest worden over een gedeelte van Gods Woord of van de catechismus.

Het ging bij de classispredikatie vooral om de zuiverheid in de leer, zoals ook blijkt uit de bepaling, dat men niet bij beurte deze preek moest doen, maar alleen degene die daartoe aangewezen werd. Oudere predikanten kregen er vrijstelling van, maar de ‘novitii’, de pas in de dienst gekomen predikanten, konden er niet onder uit. Alleen moest de kritiek broederlijk worden gegeven. Het ging niet om de persoon, maar om het welzijn van de gemeenten.

Wat de naleving van deze bepaling betreft, kunnen we meedelen dat het houden van de korte predikatie afnam, naarmate meer op opleiding en studie werd gelet en de examina verzwaard werden. Ook werd wel als een bezwaar gevoeld tegen de classispreek, dat deze toch nooit geheel aan de gewone preek gelijk is, zoals die in de gemeente plaats vindt. In de praktijk is de classispreek dan ook bij de kerken, die zich in ons land nog aan de D.K.O. houden, verdwenen.


Gier, K. de (1989)


COMMENTAAR OP
Kerkorde GG (1907) Art. 41