|5|

 

Hoogeerzame Heeren Directeuren onzer Vereeniging,
Hoogachtbare Heeren Curatoren onzer Universiteit,
Hooggeleerde Heeren Professoren in de onderscheidene Faculteiten,
Zeergeleerde Heeren Doctoren in onderscheidene Wetenschappen,
Weleerwaarde Heeren Bedienaren des Woords,
Weledele Heeren Studenten,
En voorts Gij allen, van wat naam of rang ook, die herwaarts opkwaamt om deze plechtigheid met uwe tegenwoordigheid te vereeren,

 

Zeer geachte en zeer gewenschte Toehoorders! 1)

 

Toen de Groninger hoogleeraar Cornelius van Velzen, vóór ruim anderhalve eeuw, zijne rectorale oratie hield „pro studio Jurisprudentiae Ecclesiasticae in Academiis excolendo” 2), had hij veel te roemen over deze „scientia”, als „praestantissima et nobilissima”, en niet minder „propter jucunditatem quae in illa cum utilitate de palma certat”; maar ook tevens veel te klagen, „quia apud multos


1) De hier volgende rede, die zonder eenige verandering teruggeeft wat den 21 October 1889 werd uitgesproken, was natuurlijk ook toen reeds geheel klaar om in druk te worden uitgegeven. Het scheen echter wenschelijk, bij de uitgave eenige aanteekeningen en akte-stukken daaraan toe te voegen. En nu is daardoor de uitgave omtrent vier maanden vertraagd, daar velerlei andere werkzaamheden, en ook ongesteldheid, juist in de Kerstvacantie, den schrijver veelszins belemmerden. Gelukkig is de actualiteit van het onderwerp niet aan weken of maanden gebonden.
2) D.i.: „Over de noodzakelijkheid der beoefening van het Kerkrecht aan de Academiën”. Deze redevoering, den 3 September 1737 uitgesproken, is in hetzelfde jaar te Groningen uitgegeven.

|6|

admodum jejuna illius deprehenditur cognitio” 1). En de oorzaak van die onkunde lag ook voor de hand: „alia quaevis Theologica in Academiis exteris et Belgii nostri abundanter tractantur; sed Jurisprudentiae Ecclesiasticae expressior et sufflciens institutio ab Academiis plurimis exteris, et omnibus Belgii exulasse videtur post celeberrimi Voetii aliorumque pauciorum fata suprema” 2). Er was toen ter tijd, en dat sedert lang reeds, verwaarloozing van het kerkrecht aan de Academiën, en daaruit voortvloeiende onkunde in de Kerken zelve.

Ruim eene kwart eeuw later was dat anders, althans tot op zekere hoogte en schijnbaar. Niet slechts werd er aan dezelfde hoogeschool toen geregeld onderwijs in het kerkrecht gegeven; maar dat vak kwam nu ook op eens tot groote eere, en het werd met bijzondere opgewektheid beoefend. De hoogleeraar in de rechtsgeleerdheid Friedrich Adolph van der Marck, die ter wille van zijne theologische toehoorders dat onderwijs op zich nam, beschouwde het waarlijk niet als eene bijzaak; maar, overtuigd dat „nulla jurisprudentiae pars salutem Reipublicae et Ecclesiae, immo totius generis humani felicitatem magis amplificat, quam quidem distinctior et pro-fundior juris Ecclesiastici scientia” 3), heeft hij juist van dat college wel het meeste werk gemaakt. Dat is nog te zien in zijne later uitgegeven Lectiones Academicae, waarvan drie deelen aan het kerkrecht zijn toegewijd; terwijl uit diezelfde opstellen tevens blijkt, dat hij velerlei gaven in zich vereenigde om als Academisch docent grooten invloed te oefenen 4).

Toch kon ook toen nog de klacht van den ouden Van Velzen blijven gelden; zelfs nog meer dan in diens eigen tijd; want de


1) Volgens deze aanhalingen (l.l., pagg. 28, 34 en 40) werd dus in de genoemde rede aangewezen, dat „de wetenschap van het kerkrecht bijzonder voortreffelijk, aangenaam en nuttig” is, maar dat „bij velen de kennis van die wetenschap bijzonder mager blijkt te zijn”.
2) D.i.: „Alle andere Theologische vakken worden in de buitenlandsche en in onze Nederlandsche Academiën meer dan voldoende behandeld; maar een opzettelijk en voldoend onderwijs in het Kerkrecht schijnt van de meeste buitenlandsche en van alle Nederlandsehe Academiën verbannen te zijn na het overlijden van den zeer vermaarden Voetius en van enkele anderen” (l.l., pag. 41).
3) D.i.: „Er is geen deel van de rechtsgeleerdheid, dat tot den welstand van Staat en Kerk, ja tot het geluk van de geheele menschheid, meer bijdraagt, dan juist eene goed geordende en diepgaande kennis van het kerkrecht” (Lect. Acad., Tom. II, Fascic. III, pagg. 248 sq.).
4) Van de bovengenoemde „Lectiones Academicae” behandelt het eerste Deel (Ed. 1771): „Selecta philosophiae practicae jurisque naturae capita et praecipue officia erga Deum”; en het tweede Deel, in drie Stukken, alle in omvang met Deelen gelijkstaande (Ed. 1772, 1775 en 1776): „Praecipua juris ecclesiastici Protestantium universalis capita”.

|7|

vroegere verwaarloozing was nu overgegaan in terzijdestelling, ondermijning en bestrijding. Van der Marck was een rechtsgeleerde, die het aan hem opgedragen ius naturae boven alles stelde; in dier voege, dat een aantal andere vakken eenvoudig daarbij ingelijfd en daardoor beheerscht werden. Bij hem was het kerkrecht, en eigenlijk ook de dogmatiek en de moraal, die hij daaraan ten grondslag legde, slechts een onderdeel van het ius naturae. En gelijk de theologie, die hij voordroeg, dientengevolge niet anders was dan rationalisme en naturalisme, zoo was door dezelfde oorzaak zijn kerkrecht zuiver collegiaal. Hij ging zelfs nog verder dan men in zijn Duitsche vaderland toen gewoon was; want nog boven alle rechten, die de kerk als collegium hebben kon, liet hij deze twee beginselen gelden: aan de Overheid, ook op kerkelijk gebied, alle macht van wetgeving en van uitvoering; en in de kerk zelve tolerantie, in den zin van leervrijheid, slechts beperkt door de grenzen, die de Overheid uit staatsbelang noodig zou achten. In die kerk konden, volgens hem, de Formulieren van eenigheid daarom toch wel blijven. Hij ontraadde zelfs elke poging om ze te veranderen of af te schaffen, daar dan nieuwe twist, en misschien wel uitbreiding van die Formulieren, te wachten was. Maar men zou ze kunnen handhaven, en dan tevens praktisch de leervrijheid invoeren. Het voorzichtigste zou wel zijn, „per cordatiorum virorum libertatem sentiendi dicendique easdem [formulas] potius honeste sepelire, quam magno impetu illas evertere velle. Maneant igitur fidei formulae, sed maneant omni effectu juris externi denudatae” 1).

Wat op dit college met zooveel ijver en bekwaamheid gedoceerd werd, was dus eigenlijk juist het tegendeel van Gereformeerd Kerkrecht. Voor dit laatste was nu inderdaad zelfs geen plaats meer.


1) D.i.: „Zich liever ten doel te stellen, om de bedoelde Formulieren aan eene eerlijke begrafenis te helpen, doordat kloeke mannen vrijelijk denken en vrijelijk spreken, dan wel te beproeven, ze door een krachtigen en rechtstreekschen aanval uit den weg te ruimen. Er zij dus handhaving der Geloofsformulieren, maar met dien verstande dat zij geenerlei rechtswerking naar buiten meer kunnen hebben” (l.l., Tom. II, Fasc. II, pag. 69).
Op eene eigenaardige wijze wordt dit advies toegelicht door hetgeen drie jaren vroeger, in 1772, met Van der Marck zelven gebeurd was. In zijn tijd hadden de Belijdenisschriften nog „rechtswerking naar buiten”, ook aan de Groninger hoogeschool, waar, volgens de Academische wetten, een hoogleeraar, die in strijd met die Formulieren bleef leeren, in geen geval in zijn ambt mocht blijven. Nu was tegen Van der Marck, die letterlijk op alle punten geheel afweek, door de Classe van Groningen eene klacht ingediend. De Senaat had na onderzoek wel moeten uitspreken, dat althans op eenige punten zijne leeringen „met de leer van de Symbolische boeken der Hervormde Kerk in strijd” waren. En toen was natuurlijk aanstonds gevolgd, dat zijn katheder vacant werd verklaard. Opmerkelijk is, dat hij bij en ook na die procedure bleef volhouden, dat hij geenerlei dwaling erkennen kon, daar er in zijn onderwijs zelfs geen zweem was van onrechtzinnigheid, en dat hij herhaaldelijk ➝

|8|

En zoo werd het allengs meer, ook in de Kerken zelve, toen het onderwijs van Van der Marck daarin doordrong, en toen dit na de Revolutie als het ware het program werd, dat men zich ter uitvoering voorstelde 1). Wel was de Politica Ecclesiastica van Gisbertus Voetius nog in veler bezit; en bij onze vaderen kon het Latijn ook wel geen bezwaar zijn. Maar er werd gewaarschuwd door de toongevers der toenmalige wetenschap, ook door Van der Marck, met een beroep op den destijds zeer gevierden Boehmer: „summa cautione in lectione hujus libri opus est; nam ubique adeo mirifice Cl. Voetius omnia involvit talesque inde nectit conclusiones, quas nemo nisi juris naturalis peritissimus facile extricare possit” 2). En theologen, die nu eenmaal niet „iuris naturalis peritissimi”, zelfs niet eens „periti” waren, deden dus bij slot van rekening nog een goed werk, wanneer zij dat gevaarlijke boek maar niet gingen bestudeeren.

Toch is de belijdenis, ondanks alle pogingen om haar, naar den raad van Van der Marck, op non-activiteit te brengen, op kerkelijk gebied weer actief geworden. En toen kon ook de herleving van het daaruit voortvloeiende kerkrecht wel niet uitblijven. De leerstellige strijd, die in eenzelfde kerkverband over de grondslagen der belijdenis te voeren was, werd, gelijk in dergelijke omstandigheden altijd het geval is, hoe langer hoe meer ook kerkrechtelijk. En bevorderd werd die opleving van het kerkrecht, doordat wetenschappelijke studie daarmede samenviel, en doordat die studie zich met, name richtte op de oude kerkordeningen en op hare


➝ aanbood, zich bij vernieuwing aan de kerkelijke Formulieren van eenigheid te verbinden, door onderteekening der formule die te dien einde door de Curatoren was opgesteld. Op die manier behoefden dus die Formulieren, zelfs bij iemand die ze onderteekende, ook „naar binnen” geene werking meer te oefenen! Het- is bijna onbegrijpelijk bij een man, die terzelfder tijd de oprechtheid zoo bijzonder kon aanprijzen, en die zoo uitnemend kon spreken en schrijven over „de waarheidsliefde als de bron van alle zedelijke deugden” (b.v. l.l., pagg. 129 sqq.).
1) Prof. Van der Marck, die spoedig na zijn ontslag Groningen verlaten had, om achtereenvolgens te Lingen, te Deventer en te Burgsteinfort als hoogleeraar werkzaam te zijn, werd in 1795, bij de revolutie, te Groningen in zijn ambt hersteld; en die triomf voor hemzelven was een teeken, dat nu inderdaad zijne beginselen ook begonnen te triomfeeren. De theologen hadden gehandeld, alsof het reeds voldoende was, Van der Marck te doen zwijgen; in plaats van eerst en meest er op bedacht te zijn, dat de door hem verkondigde beginselen bestreden werden, en dat dientengevolge de Gereformeerde beginselen ook aan de hoogeschool behoorlijk werden gedoceerd.
2) D.i.: „Bij de lezing van dit boek is de meest mogelijke behoedzaamheid noodig; want overal maakt prof. Voetius alles zóó buitengemeen ingewikkeld, en hij knoopt er zulke kunstige sluitredenen aan vast, dat alleen iemand, die in het natuurrecht bijzonder ervaren is, ze gemakkelijk kan ontwarren” (J.H. Boehmer, Ius Parochiale, Ed. 6, 1760, pag. 23, overgenomen, met bijvoeging van de laatste 9 woorden, door F.A. van der Marck, l.l., Tom. II, Fasc. II, pagg. 211 sq).

|9|

geschiedenis 1). Thans valt wel niet meer te klagen, dat dit vak wordt verwaarloosd. En al laat de kennis ook nog vaak te wenschen over, de belangstelling is toch bijna algemeen.

Verontschuldiging of zelfs verklaring zal het dan ook wel niet noodig hebben, dat ik thans, voor de tweede maal tot het houden eener rede geroepen, wederom over kerkrecht tot u spreken ga, en dan wederom zooveel mogelijk met historische toelichting 2). In het laatste jaar had ik mij bijzonder bezig te houden met de Nederlandsche Synoden van de 16e eeuw 3); met die samenkomsten, die in vollen zin constitueerende vergaderingen waren, en bij welke een aanzienlijk deel van haar arbeid dus aan kerkelijke regeling was toegewijd. En omdat nu eene belangrijke vraag is, welke beteekenis aan die regeling toekomt, terwijl juist in onzen tijd deze vraag ook belangstelling vindt, achtte ik het niet ondienstig, te dien aanzien eenige opmerkingen aan u voor te stellen, of m.a.w. u te bepalen bij de geldigheid van de oude Kerkenordening der Nederlandsche Gereformeerde Kerken.

Tot uwe geruststelling zij hier aanstonds bijgevoegd, dat ik uw geduld niet te veel op de proef zal stellen; althans niet, voor zoover dit geschieden zou door de poging om mijn onderwerp uit te putten. Daarvoor is het zonder twijfel van te grooten omvang. Wat ik u wensch aan te bieden, zijn slechts eenige beschouwingen over de hoofdzaken die daarbij in aanmerking komen. En om dat geregeld te doen, vragen we achtereenvolgens, waarom, voor wie, in welken zin en in welke mate, bij de oude ordening onzer Kerken van geldigheid sprake kan zijn.


1) Het zal wel geene aanwijzing noodig hebben, dat dit in de eerste plaats te danken is aan den arbeid van C. Hooijer, die in 1865 de „Oude Kerkordeningen van de Nederlandsche Hervormde gemeenten” uitgaf, met eene korte geschiedenis van het ontstaan en van de lotgevallen dezer kerkenordoningen. Thans, na bijna 25 jaren, zou er in dat werk zeker menige verbetering zijn aan te brengen; maar het heeft toch zooveel verdiensten, en het was en is nog van zóóvoel nut, dat de schrijver hier, eershalve, wel uitdrukkelijk mocht genoemd worden.
2) De hierboven bedoelde eerste rede, in 1882 gehouden en uitgegeven, was over „Het Kerkverband der Nederlandsche Gereformeerde Kerken, gelijk dat gekend wordt uit de handelingen van den Amsterdamschen Kerkeraad in den aanvang der 17e eeuw.”
3) Nl. om voor de, thans reeds ontbonden, Marnix-Vereeniging de uitgave te bewerken van haar laatste Deel (Serie II, Deel III), dat in Juli 1889 verschenen is onder den titel: „Acta van de Nederlandsche Synoden der zestiende eeuw.” Waar in volgende noten naar dit werk te verwijzen is, zal het kortelijk als „Nederlandsche Synodale Acta” worden aangehaald.