Groningen.

In Groningen schijnt over de politieke approbatie van de Dordtsche redactie der Gereformeerde Kerkenordening niets te zijn voorgevallen. Er is althans niets van bekend. Blijkbaar waren de Kerken van die provincie tevreden met de aldaar reeds geldende redactie van dezelfde Kerkenordening. En dit wordt verklaard door hetgeen te lezen staat in de Postacta van de Dordtsche Synode (156e Sessie, van 13 Mei 1619): „De Articulen van de Kerken ordeninge zyn in de substantie van alle de Gedeputeerden, Predicanten en Ouderlingen, van yder Provincie geapprobeert. Eenige verklaarden, dat sy in hare Provinciën bysondere Kerken-ordeningen hadden, door authoriteyt van de Staten van haare Provinciën bekragtigt, in substantie met dese over-een-komende.” Dit laatste toch kan alleenlijk door de Gedeputeerden van Groningen, van Drenthe en van Zeeland verklaard zijn, daar alleen in die provinciën zulke bijzondere Kerkenordeningen bestonden.

Voor de provincie Groningen waren er destijds twee zulke Kerkenordeningen: de eene voor de stad Groningen met hare jurisdictie, terstond na de reductie in 1594 door „Borgemeesteren ende Baedt der Stadt Groningen” vastgesteld, en den 16 September 1594 door den Stadhouder Willem Lodewijk geapprobeerd (in haar geheel afgedrukt door H.H. Brucherus, in zyne Geschiedenis van de opkomst en de vestiging der Kerkhervorming in de prov. Groningen, Ed. 1821, blzz. 425-465, met de onderteekeningen der Stadspredikanten van 1594 tot 1661); en de andere voor de „Stadt und Omlanden van Groeningen”, den 27 Februari 1595 door den

|87|

Stadhouder Willem Lodewijk met de Gedeputeerde Staten van de Stad en Ommelanden vastgesteld (terstond in 1595 afzonderlijk uitgegeven, en later herdrukt en in onderscheidene geschriften mede afgedrukt).

Van die twee redactiën, die in geen enkel opzicht tegenstrijdig en vaak woordelijk gelijkluidend waren, kon inderdaad gezegd worden, wat de Groninger afgevaardigden in de Dordtsche Synode verklaarden. Trouwens, dat kon ook wel niet anders, daar die gansche regeling eigenlijk opgesteld was door Menso Alting, met Sibrandus Lubberti en Martinus Lydius (vgl. Ubbo Emmius, Mensonis Altingii vita, Ed. 1728, pagg. 84 sq..; en Brucherus, a.w., blz. 285), alle drie mannen die, gelijk de Stadhouder zelf, beslist „Calvinistisch” waren, geheel in den geest van de oude Synoden, die de Gereformeerde Kerkenordening hadden opgesteld.

Dienovereenkomstig wordt dan ook in die Groninger Kerkenordeningen telkens naar de algemeene Nederlandsche Kerkenordening verwezen, en worden de Groninger Kerken ook daaraan verbonden.

Zoo b.v. in de Kerkenordening voor de Stad met hare jurisdictie (hier aangehaald naar de uitgave van Brucherus): in de Inleiding, waar zij genoemd wordt „dese forma (welke met der Nederlantsche Kercken-ordnung overeenkomt)”; — in art. 1, waar onder de redenen, waarom „een algemeene Senatus Ecclesiasticus uit Kerckendienaeren en Politischen luiden” geheel verwerpelijk geacht wordt, ook voorkomt: „Gelyck een Prediger sich der Politischen regieringe ontholden sall, also is het oock behoorlick, dat sich die Politici der Kerckenregieringe ontholden”; en een weinig verder: „Eyndelick so is dese Senatus in allen Nationalibus Synodis verboden” (’t geen dan met aanhalingen uit de Kerkenordeningen van die Synoden gestaafd wordt); — in art. 6, waar een Roomsche pastoor geacht wordt met de reformatie mede te gaan, wanneer hij „dat Pausdom verlaeten, en dat H. Euangelium nae der regel der H. Schrift, reyn, lauter en klaer predigen, en den Kerckendienst in alles conforme der Nederlandischen en Frantzosischen Confession en Kerckenordnunge verrichten will”; — in art. 13, dat bepaalt: „In een ieder Classe sal een boeck wesen, waer in die Confessiones Gallica, Belgica, ofte Helvetica, Heydelbergensis Catechismus met der Nederlantschen Kerckenordeninge met wat veel schoon pampier te samen gebonden is; in welkerem boeck een ieder dienaer, ehr hy aengenomen wort” enz.; — in art. 62, dat zegt: „Wat sonst in den Ehesaecken aen to mereken en to holden sy, sal een ieder Prediger uit den Conclusionibus Synodorum Dordracenae, Middelburgensis en Hagensis; item ex libro Bezae de divortiis en andere Boecken leeren” enz.

En in de Kerkenordening voor de Stad en de Ommelanden (hier aangehaald naar de uitgave van 1595) komen niet alleen bijna alle deze bepalingen ook voor (artt. 2, 12 en 68), maar desgelijks in art. 33: „De openbare feyten moet hy (nl. de prediger) thoe den consistorio brengen, und se mit raede der olderlingen, nae der nederlantschen kercken ordeninge off holden”; terwijl voorts in de inleiding als de drangreden tot het stellen dezer Kerkenordening wordt aangegeven, dat het alleszins noodig was, „dat in conformiteyt vanden anderen vereenichden Provinciën onsen

|88|

Buntgenoten eenerleye forme van Discipline ende kerckelicke Ordeninge worde ingestelt ende onderholden, gelijc sulcx alhier inder Stadt. stracx nae die Beductie oock ingewilliget, ende int warck gestelt is geweest.”

Nog wordt omtrent de invoering dezer Kerkenordening medegedeeld (door Brucherus, a.w., blzz. 293 en 295, met verwijzing naar zijne bronnen), als voorgevallen op de eerste Provinciale Synode, 14-17 Juli 1595: „Eindelijk hebben de Heeren Commissarissen Politijk, ten einde de Predikanten het werk hunner bediening naar het voorschrift der Kerken-orde mogten inrigten, op de verbindtenis aan, en onderteekening van dezelve aangedrongen. Doch deze daarin eenige zwarigheid vindende, hebben verzocht en verkregen, om dit eerst in hunne Klassikale vergadering rijpelijk te mogen overwegen”; en als voorgevallen op de tweede Provinciale Synode, 11 Mei vgg. 1596: „Toen hebben alle Predikanten van de Ommelanden, gelijk die van de Stad misschien reeds gedaan hadden, door onderteekening hunner namen, zich aan de Kerken-Orde verbonden.”