|55|

Art. 70

1. a. Onder ‘huwelijk’ dient te worden verstaan: de wettelijk geregelde, als zodanig formeel publiek bekrachtigde levensgemeenschap tussen één man en één vrouw, naar de zin van de instelling voor het leven aangegaan. (2001)
b. De huwelijken van hen, die nog niet door de doop in de christelijke kerk zijn ingelijfd, kunnen niet kerkelijk worden bevestigd, voordat zij de doop ontvangen hebben, en het is ongeoorloofd, huwelijken met geëxcommuniceerden en met buitenkerkelijken openlijk in de kerk te bevestigen. (Postacta 1618-’19, Sessie 162 en 163)
c. Een huwelijk, waarin een van de partijen niet behoort tot de Christelijke Gereformeerde Kerken en deze weigert te beloven, dat de kinderen die God hun belieft te geven, in de Christelijke Gereformeerde Kerk gedoopt zullen worden en ter catechisatie zullen gaan, kan niet kerkelijk bevestigd worden. (1944)

|56|

d. Een huwelijk aangegaan met iemand die niet-noodzakelijke zondagsarbeid verricht, kan niet kerkelijk bevestigd worden. (1919)

2. a. Bij een gedwongen huwelijk zal de schuldbelijdenis zo spoedig mogelijk plaatsvinden. Wanneer geen bijzondere redenen daartoe aanwezig zijn, zal de schuldbelijdenis niet in het openbaar geschieden, maar voor de kerkenraad. Van deze schuldbelijdenis zal naar het oordeel van de kerkenraad aan de gemeente mededeling worden gedaan. (1947, 1953)
b. Bij bovengenoemde schuldbelijdenis kunnen de volgende vragen worden gesteld:
1. Erkent gij gezondigd te hebben tegen het zevende gebod van de wet des Heren?
2. Belijdt gij oprecht, dat gij hierdoor de Naam des Heren hebt doen smaden en de gemeente bedroefd?
3. Is deze zonde u van harte leed? (1947)

3. a. Daar het huwelijk van een man met een zuster van zijn overleden vrouw in de Heilige Schrift niet is verboden, mag niemand die een zodanig huwelijk aangaat, tot de bediening van enig ambt in het midden der gemeente onwaardig worden geacht. (1911)
b. De synode spreekt uit:
1. dat alle positief verbod voor het aangaan van een huwelijk tussen oom en nicht ontbreekt in Gods Woord;
2. dat de burgerlijke wet zulk een huwelijk verbiedt, maar de Kroon dispensatie kan en meestal zal verlenen;
3. dat mitsdien de kerk niet rechtstreeks mag verbieden, wat God niet rechtstreeks verbiedt;
4. dat wel het huwelijk van oom en nicht (in het geval zij een dochter van zijn broeder of zuster is) zeer ontraden moet worden op grond van, zo niet te nabije bloedverwantschap, dan toch nabije bloedverwantschap (derde graad);
5. dat bij het toch aanvragen van zulk een huwelijk de beslissing van de Kroon moet afgewacht worden, aan welke beslissing de kerk zich conformeert. (1934)

4. De synode aanvaardt de volgende richtlijnen inzake echtscheiding en tweede huwelijk:
a. In de regel zal de kerk de beslissing van de overheid in echtscheidingsgevallen erkennen, althans zeker voor wat de rechtsgevolgen daarvan betreft; niettemin behoudt de kerk het recht tot een eigen oordeel over zulk een echtscheiding.
b. Echtscheiding op grond van overspel is, hoewel niet geboden, zeker geoorloofd; een tweede huwelijk van of door de onschuldige partij is geoorloofd en kan zonder bezwaar kerkelijk worden bevestigd.
c. Ontbinding van het huwelijk religionis causa mag niet worden gezocht door de gelovige partij; wil de ongelovige partij de ander toch verlaten, dan behoeft de gelovige dit niet ten koste van alles te verhinderen.
d. De vraag of na een dergelijke verlating de gelovige partij een nieuw huwelijk mag aangaan zolang de andere partij leeft en niet

|57|

hertrouwd is, kan niet met met voldoende zekerheid bevestigend worden beantwoord.
e. Omdat de vraag of een huwelijk in geval van kwaadwillige verlating mag ontbonden worden, en of in dat geval een nieuw huwelijk (door de onschuldige partij) mag worden aangegaan zolang de andere partij leeft, niet met voldoende zekerheid uit de Schrift bevestigend kan worden beantwoord, is het raadzaam dat bij de beoordeling en behandeling van dergelijke gevallen grote voorzichtigheid wordt betracht.
f. De kerk zal nooit mogen aandringen op echtscheiding noch die adviseren; zij zal integendeel moeten wijzen op de noodzakelijkheid van bekering ten opzichte van datgene wat het huwelijk heeft ontwricht of dreigt te ontwrichten, opdat er verzoening tot stand kome en de gebroken verhoudingen worden hersteld.
g. Indien echtscheiding plaats vindt op volgens de kerk onschriftuurlijke gronden, zal de kerkelijke tucht moeten worden toegepast op de schuldige partij(en).
h. Wanneer na een volgens de kerk ongeoorloofde scheiding een nieuw huwelijk volgt, zal hieraan geen kerkelijke medewerking kunnen worden verleend, zolang de vorige echtgenoot (echtgenote) nog leeft en nog niet is hertrouwd.
i. Hoewel herstel van het door de zonde ontstane kwaad hier veelszins niet mogelijk is, kunnen leden van de kerk op wie in verband met het sub g. en (of) h. gestelde de kerkelijke tucht is toegepast, in hun volle rechten worden hersteld na getoond berouw, bewezen christelijke levenswandel en gedane schuldbelijdenis.
j. Betreft het personen op wie het sub g. en (of) h. genoemde van toepassing is en die tijdens de kerkelijke behandeling als leden van de kerk hebben bedankt, maar weer toegang vragen tot de gemeenschap van de kerk, of personen die voor het eerst toegang tot de gemeenschap van de kerk verlangen, dan zal dat niet kunnen geschieden dan nadat gedurende een genoegzame proeftijd – door de kerkenraad te stellen na advies van de classis – aan de sub i. genoemde voorwaarden is voldaan. (1959)

5. Een aanvraag voor huwelijksbevestiging na samenwonen kan positief beantwoord worden, nadat over het samenwonen (eventueel na een catechetisch traject) schuldbelijdenis is afgelegd. De wijze waarop deze schuldbelijdenis gestalte krijgt, wordt aan het oordeel van de plaatselijke kerkenraad overgelaten. (2007)