Artikel 55. De boekencensuur

 

Niemand van de gereformeerde religie zal zich onderstaan enig boek of schrift van hem of van een ander gemaakt of overgezet, handelende van de religie, te laten drukken, of anderszins uit te geven dan hetzelve voor henen doorzien en goedgekeurd zijnde van de dienaren des Woords van zijn classis of particuliere synode, of professoren der theologie van deze provinciën, doch met voorweten zijner classis.

 

Rome en de index

De boekencensuur was er reeds vóór de Reformatie. Vooral sinds de uitvinding van de boekdrukkunst was zij in de roomse kerk tot ontwikkeling gekomen. Wel was het verbod van geschriften die voor de kerk of de staat, voor het geloof en de zeden gevaarlijk waren, reeds zeer oud. Op verzoek van de kerk vaardigde Constantijn de Grote scherpe edicten (verordeningen) uit tegen ketterse geschriften. De latere keizers bedreigden de bezitters en gebruikers van ketterse boeken met de doodstraf, terwijl de kerk de boeken die ketterse leringen verkondigden, in de ban deed en ze zoveel mogelijk zocht te vernietigen. Zo werd op het Concilie van Constanz 1415, Johannes Huss én zijn geschriften veroordeeld om verbrand te worden. Vooral het beruchte Concilie van Trente 1545-1563 heeft zich met de boekencensuur bezig gehouden. Het bepaalde, dat er geen boeken over heilige zaken gedrukt, verkocht of in het bezit mochten zijn, zonder dat ze door de priester waren goedgekeurd, op straffe van vervloeking. Een congregatie (een commissie van kardinalen) werd door de paus ingesteld, die alle verboden boeken op een lijst moest zetten. En ieder rooms-katholiek was aan deze index of lijst van verboden boeken gebonden. Alle leerboeken en ook alle uitgaven van bijbelgenootschappen en alle roomse vertalingen in de volkstaal moesten kerkelijk goedgekeurd wor­den. Ook kregen de bisschoppen de bijzondere verplichting maatregelen te nemen, dat er geen verkeerde lectuur gelezen en verspreid werd. Hieronder werden later ook begrepen dagbladen, weekbladen en tijdschriften.
Vooral in de dagen der Reformatie was de roomse kerk met deze boekencen­suur druk in de weer om daarmee de Hervorming tegen te gaan. Ook uit onze vaderlandse geschiedenis is bekend hoe keizer Karel V steeds weer nieuwe middelen bedacht om met strenge straffen het drukken, het uitgeven en het lezen van ‘de ketterse boeken van de nije leer’ te voorkomen. Maar hoe de roomse inquisitie ook bezig was om deze boeken op te sporen en te vernietigen, zelfs de doodstraf werd op de drukkers en bezitters toegepast, het bleek niet mogelijk publicatie te beletten. Vooral te Antwerpen werden op geheime plaatsen de geschriften der Hervorming gedrukt en vandaar werden ze in het geheim naar ons land gezonden. Ook vanuit Embden werd ‘de verboden lectuur’ verspreid over de Zuidelijke en Noordelijke Nederlanden. Men vond telkens weer nieuwe listen uit om aan de grijpende hand van de inquisitie te ontkomen. Marskramers, verkopers van knopen en linten, droegen reformatorische boekjes onder hun kleren of verborgen ze in hun hoed of kousen. De gereformeerden brachten hun boeken in het geheim binnen, meestal in vaten of tonnen, die voor koopmansartikelen zeer gewoon waren. Colporteurs reisden met bijbels en allerlei geschriften het land af en ook op jaarmarkten en in boekenstalletjes werden ze aan de man gebracht. De boekhandelaren moesten een lijst van verboden boeken ophangen in hun winkel, maar deze lijst diende meer tot reclame dan tot wering. Gewoonlijk liet men op het titelblad de plaats weg waar de bijbel of het geschrift gedrukt was of ook zette men er wel een andere plaats op. De moed van vele drukkers was groot, daar zij met het drukken van deze boeken hun leven op het spel zetten. Te Antwerpen was het Jacob van Liesveldt, die omstreeks 1522 de Evangeliën, de Brieven van Paulus en de Algemene Zendbrieven uitgaf en in 1526 verscheen bij hem de eerste volledige Bijbel na de Reformatie, een bijbel, die herhaaldelijk is herdrukt (nog tot in 1629) en zeer veel is gebruikt. Maar de uitgever moest dit in 1545 met de dood bekopen.

 

De gereformeerde approbatie

Ook de eerste gereformeerde synoden bespraken de boekencensuur en zij legden de vrijheid van het boekdrukken aan banden. Zij bepaalden dat niemand een boek over de religie mocht uitgeven of doen drukken, tenzij het eerst door de classis of de professoren in de theologie was onderzocht en geapprobeerd of goedgekeurd. Ook de prins van Oranje werd verzocht er aan mee te werken dat de overheid de ketterse boeken zou weren. De predikanten moesten van de preekstoel af het volk vermanen tot het lezen van Gods Woord en afmanen van het lezen van ongezonde ketterse boeken. Ook de boekenverkopers moesten vermaand worden geen ketterse boeken te drukken of te verkopen, terwijl de predikanten bij het huisbezoek moesten toezien of in de huizen dergelijke verkeerde boeken aanwezig waren, opdat zij dan zouden aansporen deze schadelijke boeken weg te doen.

 

De mislukking van de boekencensuur

Maar van deze boekencensuur is weinig terecht gekomen. Vooreerst omdat de overheid niet wilde meewerken. De Synode van Dordrecht 1618-1619 heeft verschillende zittingen aan het vraagstuk van de boekencensuur gewijd en wilde de Generale Staten verzoeken in naam van de kerk een verordening uit te vaardigen om de misbruiken weg te nemen en te voorkomen. Maar de overheid voorkwam dit verzoek door zelf een verordening uit te vaardigen ‘tot wegneming van de abusen der Druckerijen’. Deze verordening gaf echter niet zoveel als de synode wenste, want er werd in gemist de aanstelling van vaste visiteurs, die de boeken zouden onderzoeken voor ze in druk gegeven werden. De kerkelijke vergaderingen moesten dan ook later steeds klagen dat de overheid nalatig was in het toepassen van haar besluit. Vele boeken kwamen uit buiten de censuur om. Er waren zoveel overtreders, dat de overheid geen mogelijkheid zag om straffend op te treden. De ergste ketterijen, zoals die van de socinianen en van de pantheïsten, werden van staatswege wel veroordeeld. Ook wanneer het recht en het gezag van de overheid werd aangetast werden er wel maatregelen genomen. Maar in het algemeen liet men de ontwikkeling doorgaan en kwam er van de boekencensuur weinig of niets terecht. Ook de boekencensuur die door de kerk zelf werd uitgeoefend, werkte niet steeds billijk en gezegend. De waarborg voor een rechtvaardige censuur ontbrak. Niet zuiver-gereformeerde schrijvers werden door de verleende goedkeuring aangemoedigd en gereformeerde schrijvers werden soms onbillijk behandeld. We noemen een paar voorbeelden. Het boek van Leenhof: ‘De hemel en aarde’, dat duidelijk spinozistische denkbeelden vertoonde, werd kerkelijke goedgekeurd. Maar ‘Sions worstelingen’ van Jacobus Fruytier en ‘Het innige christendom’ van Wilhelmus Schortinghuis konden de kerkelijke goedkeuring niet verkrijgen. Comrie moest vier bladzijden (111-114) uit de eerste druk van zijn catechismus laten scheuren om de nodige approbatie te verkrijgen voor de uitgave. In deze bladzijden had Comrie het gevoelen van prof. v.d. Honert bestreden, die dwaalde inzake de schepping van de mens naar Gods beeld. Maar die dwaling mocht niet worden weerlegd. Deze uitgescheurde bladzijden zijn er echter later weer ingevoegd. Uit deze voor­beelden blijkt dat het artikel dat door de Dordtse vaderen in de D.K.O. was opgenomen ter bescherming van de waarheid, soms misbruikt werd om te beletten dat de zuivere waarheid in druk verscheen.

Met de Franse Revolutie aan het einde van de achttiende eeuw werden van het Huis van Oranje alle bepalingen omtrent de pers vernietigd. Na de herstelling van het Huis van Oranje werd de pers geheel vrij. Na de Afscheiding van 1834 heeft de Synode van 1836 nog wel geprobeerd om dit artikel in de D.K.O. te handhaven door te bepalen, dat in elke provincie een commissie van drie leden zou worden benoemd ‘welke al de stukken, in die provincie zullende gedrukt worden, eerst zal onderzoeken, en zo zij haar goedkeuring geeft, dezelve nog eerst te zenden aan een leraar in een andere provincie; zullende een iegelijk gehouden zijn, na de bekendmaking dezer bepaling zich hiernaar te gedragen, zullende hij bij wederstreving censurabel zijn’. De bepaling was goed bedoeld en het streven ook, maar de Synode van 1866 moest erkennen, dat het naleven van dit artikel in de tegenwoordige omstandigheden te bezwaarlijk was, en van die tijd af is het artikel van de D.K.O. praktisch buiten werking gesteld.

 

De blijvende taak van de kerk

De blijvende betekenis van dit artikel is, dat het ons wijst op de taak die er voor de kerk is om met de haar ten dienste staande middelen de invloed tegen te gaan van niet rechtzinnige, revolutionaire en zedenbedervende lectuur. Zij zal dit moeten doen in de prediking, in de catechese, in het huisbezoek en in de kerkelijke vermaning. Ook over de uitgave van ketterse boeken moet de kerkelijke censuur gaan, maar anders dan bij de roomse kerk die personen en geschriften in de ban doet. Denk aan de ban van 1520 die door Rome werd uitgesproken over Luther en ook over zijn werken. Maar de gereformeerden hebben steeds geoordeeld dat de tucht gaat over levende personen, die zich in leer of leven aan ergerlijke dwalingen en zonden schuldig maken. Blijkt nu uit een boek, een dergelijke dwaling in de leer dan is de schrijver ervan aan vermaning en tucht onderworpen.


Gier, K. de (1989)


COMMENTAAR OP
Kerkorde GG (1907) Art. 55