Artikel 28. De verhouding tot de overheid

 

Gelijk het ambt der christelijke overheden is de heilige kerkedienst in alle manieren te bevorderen, dezelve met haar exempel de onderdanen te recommanderen, en de predikanten, ouderlingen en diakenen in alle voorvallende nood de hand te bieden en bij haar goede ordening te beschermen, alzo zijn alle predikanten, ouderlingen en diakenen schuldig de ganse gemeente vlijtig en oprecht in te scherpen de gehoorzaamheid, liefde en eerbied, die zij de magistraten schuldig zijn; en zullen alle kerkelijke personen met goed exempel in deze gemeente voorgaan, en daar behoorlijk respect en correspondentie de gunst der overheden tot de kerken zoeken te verwekken en te behouden; teneinde een ieder het zijne, in des Heeren vreze, aan wederzijden doende, alle achterdenken en wantrouwen moge worden voorkomen, en goede eendracht tot der kerken welstand onderhouden.

 

De achtergrond van dit artikel

Dit artikel is eerst door de Synode van Dordrecht 1618-1619 in de kerkorde opgenomen (in de voormiddagzitting van de 16e mei 1619). Vóór die tijd stond het er niet in. Wat er de aanleiding toe gaf, is nog niet duidelijk. Een gravamen (verzoek) dat er om vroeg was uit geen enkele kerkeraad binnen gekomen. Misschien heeft de synode dit artikel opgenomen om de overheid gunstig te stemmen, zodat de synode de vurig begeerde politieke approbatie (goedkeuring) van de kerkorde zou verkrijgen. Ofschoon de synode vasthield wat zij zelf door Christus gekregen had voor de vaststelling van de kerkelijke rechtsgeldigheid van de kerkorde en dat dit recht aan de christelijke overheid niet toekwam, wilde de synode toch graag dat de kerkorde een politieke geldigheid zou ontvangen, zodat zij door de approbatie van de overheid ook de kracht van een staatswet zou bezitten.

Zo heeft de Dordtse Synode ook elders om dit begeerde voordeel te verkrijgen enige meerdere inlvoed toegekend aan het burgerlijk gezag dan vroeger het geval was. Men denke aan het feit dat zelfs voor de beroeping van predikanten de correspondentie met de plaatselijke overheid werd voorgeschreven. Ook het jus patronatus werd door de kerkorde erkend (het recht van een persoon om bij een bepaald kerkgebouw een predikant te benoemen). Verder werd in de kerkelijke vergaderingen de tegenwoordigheid en de beraadslaging van politieke gedeputeerden toegestaan.
Toch, ondanks deze tegemoetkomingen aan de overheid, hebben de Algemene Staten de verlangde autorisatie (machtiging) aan de kerkorde niet gegeven, en de provincies in den beginne ook niet. Later echter wel Utrecht, Gelderland, Groningen, Drenthe met revisie. Zeeland hield zich aan de gewijzigde kerkorde van Middelburg 1591.

Friesland verbood zelfs de invoering van de D.K.O., ‘als hier te lande niet practicabel en tegen ’s lands privilegiën in vele pointen strijdende’. Holland bepaalde dat in elke classis alle zaken moesten blijven bij het bestaande gebruik, en zij streefde er zelfs naar om zelf een kerkorde vast te stellen, waarin geboden werd dat alle kerkedienaars ‘houw en trouw’ moesten zweren aan de magistraat ter plaatse, en dat bij de verkiezing van ouderlingen de voorkennis en de goedkeuring van de magistraten nodig was. In ieder geval moest de kerk veel meer inmenging van de overheid dulden en toestaan dan haar wel lief was.

 

De roeping van de overheid jegens de kerk

Artikel 28 valt in tweeën uiteen. Het eerste deel handelt over de roeping der overheid jegens de kerk, en het tweede over de roeping van de kerk jegens de overheid.

Over 'het ambt der christelijke overheden' is allereerst een opmerking te maken aangaande de vertaling.

In de latijnse tekst is er sprake van het ambt der christelijke overheid in het enkelvoud (Munus Magistratus Christiani d.i. ambt van de christelijke overheid). De vertaling in art. 28 spreekt echter in het meervoud van ‘het ambt der christelijke overheden’. Uit het enkelvoud blijkt echter duidelijker de oorspronkelijke bedoeling, n.l. dat niet slechts de overheidspersonen als particuliere personen met hun voorbeeld de godsdienst moeten steunen door b.v. trouw ter kerk te gaan, maar dat de overheid in haar hoedanigheid en staat de kerk moet beschermen. Dit is haar ambt, n.l. haar plicht, roeping en taak.

De meervoudsvorm in art. 28 moet dus gelezen worden als aanduiding van de plaatselijke magistraten, de plaatselijke overheden die de taak hebben ‘de heilige kerkedienst in alle manieren te bevorderen’.

Men kan de vraag stellen of deze omschrijving van de taak der overheid wel in een kerkorde thuishoort. Een kerkorde moet de regels geven voor het kerkelijk leven, opdat er goede orde en regelmaat zal zijn. Zonder de schriftuurlijke regels ontstaat er alleen maar wanorde en chaos. Wel behoort er zeker in een kerkorde te staan wat de roeping en de taak is van de kerk jegens de overheid. Maar de kerkorde moet niet de roeping van de overheid jegens de kerk omschrijven. De Dordtse Synode heeft dit bezwaar blijkbaar gevoeld en heeft het artikel opgesteld in de vorm van vergelijking. Bij wijze van vergelijking is de taak van de overheid in art. 28 opgenomen: Gelijk het ambt der christelijke overheden is..., alzo zijn alle predikanten, ouderlingen en diakenen schuldig...

Toch is het zeker de bedoeling geweest met dit artikel een soort contract of overeenkomst te formuleren tussen de overheid en de kerk. Een overeenkomst waaraan men zich van weerszijden bij eventuele punten van aanraking had te houden.

De synode wilde klaarblijkelijk deze zaak maar liever alvast in grote lijnen zelf regelen, dan het over te laten aan de toekomst. Mocht de overheid straks de kerkorde approberen, en dit werd vurig verlangd en ook wel gehoopt, dan waren de opvattingen van de synode wat betreft de verhouding overheid en kerk ook door de overheid overgenomen. Toen dit echter geheel mislukte, zeiden de gemeenten later dat zij ook niet meer gehouden waren aan al de concessies (vergunningen) aan de overheid gedaan, want deze waren alleen gedaan op voorwaarde van approbatie door de overheid. Al met al bleef het tot aan de Franse Revolutie toch een onduidelijke aangelegenheid. De inhoud van het eerste deel van art. 28 heeft overeenkomst met art. 36 van de Nederlandse Geloofsbelijdenis. Alleen staat er in art. 36 N.G.B, méér en bevat art. 28 D.K.O. minder. De redenen zijn ons niet bekend. Van een niet aanvaarden van de inhoud van art. 36 was toen geen sprake. De gereformeerde vaderen leerden dat de overheid de heilige kerkedienst moest bevorderen door ze in tijden van verval te reformeren, de paapse superstitiën (bijgelovige opvattingen of praktijken) te verbieden, de prediking van het zuivere Evangelie te gelasten en de prediking der valse (d.i. roomse) religie te beletten. Voorts dat de overheid het kerkelijk leven moet bevorderen door dat ‘met haar exempel (voorbeeld) de onderdanen te recommanderen (aan te bevelen)’.

Bij het voorbeeld van de overheid zullen we niet alleen moeten denken aan het bijwonen van de kerkdiensten maar ook aan het zich stellen onder de geestelijke tucht van de kerk. Verder bepaalt het artikel dat de overheid aan de predikanten, ouderlingen en diakenen ‘in alle voorvallende nood de hand moet bieden en bij haar goede ordening beschermen’.
Wat dit 'in alle voorvallende nood' precies inhoudt, is moeilijk te zeggen. Waarschijnlijk werd ermee gedoeld op een bedreiging van de persoonlijke en burgerlijke vrijheid van de kerkelijke ambtsdragers. Zodra deze op enige wijze wordt aangetast, moet de overheid hun ‘de hand bieden’ d.i. hulp verlenen.

De kerk heeft haar eigen bestaan en een leven naar een eigen kerkorde. De synode oordeelde dat het de plicht van de overheid is de kerk te beschermen, niet naar de landswetten, maar naar haar eigen kerkorde. Vandaar de bepaling, dat de overheid geroepen is om de kerk ‘bij haar goede ordening’ te beschermen. De vastgestelde kerkorde moet wèl worden gehandhaafd. Bij een eventueel rechtsgeding de ene of andere gemeente aangedaan, moest hier naar geoordeeld en recht gesproken worden.

 

De roeping van de kerk jegens de overheid

Heeft art. 28 eerst bij wijze van vergelijking de taak der overheid jegens de kerk omschreven, daarna wordt de roeping van de kerk jegens de overheid genoemd:
a. de ambtsdragers moeten de gemeente opwekken tot gehoorzaamheid aan de overheden en zelf moeten zij daartoe een voorbeeld geven.
b. door goede correspondentie moet getracht worden de overheid gunstig te stemmen jegens de kerk.

Wat het eerste betreft, dit beginsel rust geheel op de Schrift. Christus Zelf heeft het voorbeeld gegeven tot de eerbiediging van en de gehoorzaamheid aan de overheid. Hij betaalde de didrachmen, d.i. de tempelbelasting, die de joodse overheid tot onderhoud van de tempel op het volk legde, al keurde hij het beginsel van de gedwongen schatting af (Matth. 17: 24-27). Christus weigerde in het geschil tussen twee broers over de verdeling van de erfenis als rechter uitspraak te doen, omdat het erfrecht tot de taak van de burgerlijke wet behoorde en in dergelijke zaken moest de overheid recht spreken. Tegenover de farizeeërs beval Christus de keizer schatting te geven: ‘Geef de keizer wat des keizers is en Gode wat Gods is’. Ook de apostel Paulus beveelt in Romeinen 13 de gehoorzaamheid aan de overheid met de woorden: ‘Alle ziel zij de machten over haar gesteld, onderworpen; want daar is geen macht dan van God, en de machten die daar zijn, die zijn van God geordineerd’. Ook Petrus spreekt ervan: ‘Eert een ieder, hebt de broederschap lief; vreest God, eert de koning’ (1 Petr. 2: 17) en Paulus wekt de ambtsdragers in 1 Timotheüs 2 op voor de overheden te bidden en daardoor een goed voorbeeld te geven tot gehoorzaamheid, liefde en eerbied: ‘Ik vermaan dan vóór alle dingen, dat gedaan worden smekingen, gebeden, voorbiddingen, dankzeggingen voor alle mensen, voor koningen en allen die in hoogheid zijn, opdat wij een gerust en stil leven leiden mogen in alle godzaligheid en eerbaarheid’.

Dit is een schriftuurlijk beginsel, maar hiermede is niet alles gezegd. Er is ook een ander schriftuurlijk beginsel, namelijk dat men Gode meer gehoorzaam moet zijn dan de mensen. Voor een goddeloze overheid bidden kan altijd. We worden geroepen om de Heere te vragen of Hij die overheid bekeren wil tot de ordinantiën van Gods Woord en begiftigen wil met wijsheid in alle bestuurlijke zaken (1 Tim. 2: 12). Maar in hoeverre moet men overheden gehoorzamen in bepalingen, die tegen Gods Woord ingaan? Waar begint een wettige opstand tegen de overheid en waar begint de revolutie? Men denke aan de reformatietijd, o.a. in Frankrijk, Nederland, Hongarije. Mochten de hugenoten in opstand komen tegen de franse koning? Mochten de nederlanders Philips II afzweren als hun soeverein? Uit Genève moest eerst Calvijn en daarna Beza in deze advies geven in hoeverre men het martelaarschap moest aanvaarden en wanneer men in opstand mocht komen. Calvijn keurde de opstand van de burger af, maar niet van de lagere overheden tegen de koning, die zich door goddeloosheid als koning onwaardig maakte. Marnix van St. Aldegonde verdedigde in 1566 op godsdienstige gronden de beeldenstorm, die prins Willem I afkeurde, te zamen met vele predikanten.

De toepassing van het schriftuurlijke principe is in bijzondere tijden niet altijd even gemakkelijk.

De goede correspondentie, waarvan in art. 28 wordt gesproken, werd beoefend door deputaten met de hoge overheid. Bouwman schrijft in Gereformeerd Kerkrecht (2e deel, blz. 221) over deze deputaten voor de correspondentie met de hoge overheid als volgt: ‘De bijzondere verhouding, waarin de gereformeerde kerken na 1572 tot de overheid stonden, bracht mede, dat er door de synoden deputaten werden benoemd om met haar te handelen. De kerken wilden gaarne, dat de overheid de kerkenordening bevestigde, en had haar daartoe veel invloed in kerkelijke zaken gegeven; en omdat de overheid de beurs had, waaruit de traktementen vloeiden, kwam het, dat de kerk zoveel had te vragen aan de Staten.
Eerst werden voor ieder der zaken afzonderlijke deputaten benoemd, maar omdat er zoveel en zo velerlei zaken met de Staten te behandelen waren, was het onpraktisch en omslachtig om voor allerlei kwesties nieuwe deputaten te benoemen, en zo kwam het, dat men al meer aan dezelfde mannen opdroeg. Voor een niet gering deel bestond het werk van deze deputaten in het indienen van rekwesten, dat de Staten zouden zorgen voor verbetering der traktementen en pensioenen, dat zij maatregelen zouden nemen tegen de paapse stoutigheden en de roepende zonden, en dat zij zouden waken tegen het inkomen van sekten, zoals de arminianen, de socinianen, de kwakers, de hernhutters en anderen. Voorts werd aangedrongen op een generale huwelijksordinantie en werd de Staten verzocht op te treden ten gunste van verdrukte geloofsgenoten. Bovendien waren er zoveel terreinen, waarop kerk en overheid elkander ontmoetten, dat er geregeld aanleiding was om de overheid te raadplegen en verzoeken tot haar te richten.
Met groot geduld en aanhoudende ijver hebben deputaten de verzoeken om hulp en de klachten over het niet handhaven der plakkaten aan de regering voorgelegd. En al werd hun arbeid niet altoos met goed gevolg bekroond, de invloed der kerken door haar deputaten bij de regering is zeer groot geweest. Een bijzonder deel van de arbeid der deputaten bij de hoge overheid waren audiënties bij de overheidspersonen, het aanbieden van gelukwensen bij de verjaardagen en heuglijke gebeurtenissen in de gezinnen der stadhouders, welke gelegenheid de kerkelijke mannen wel eens aangrepen om bijzondere belangen in de gunst van de stadhouder aan te bevelen. Van niet minder betekenis was de geregelde begroeting van de raadpensionaris, aan wie de deputaten gewoon waren geregeld te rapporteren over hun arbeid en zijn advies in te winnen over de in te dienen rekwesten bij de staten. De magistraat had zich het recht weten te verzekeren, hetwelk zelfs in de kerkenordening (art. 37) was vastgelegd, dat zij zich in de kerkeraad kon doen vertegenwoordigen door één of twee harer leden ‘whesende lidmaten der Ghemeente’ met de liberatieve (beslissende) stem, zodat de kerk daardoor voorgoed onder de duim van de magistraat was gekomen en er niet ten onrechte is gezegd, dat de gemeenten beheerd werden op het stadhuis in de ‘Bierbank, daer de magistraten op de dorpen veeltijds hare saeken plegen te verrichten’.

 

De huidige taak van de deputaten bij de Hoge Overheid

De verhouding kerk en overheid is thans een geheel andere dan in de dagen der Republiek. Onder invloed van de Franse Revolutie werd in 1798 in de staatsregeling voor het Bataafse volk de scheiding van kerk en staat geproclameerd. Daardoor verloor de Hervormde Kerk haar positie als bevoorrechte kerk die nauwe banden met de staat onderhield. Alle gezindten werden gelijk voor de wet en ontvingen daarmede gelijke rechten t.a.v. de zekerheid en de bescherming van de uiterlijke eredienst, mits de openbare orde niet werd verstoord. Ook de zeggenschap en de macht van de overheid met betrekking tot de interne kerkelijke zaken viel ten gevolge van de scheiding van kerk en staat geheel weg.

Hiermee is de taak van de de deputaten voor de correspondentie met de Hoge Overheid een andere geworden. Deze deputaten worden benoemd door de generale synode en zij moeten op de volgende synode verantwoor­ding doen van al hun werkzaamheden, die zij in het achterliggende tijdvak gedaan hebben. De synodeleden kunnen over het rapport dat door deputaten aan de generale synode wordt ingezonden, nadere inlichtingen vragen, zij kunnen eventueel hierover hun aanmerkingen maken. De synode moet ook dit rapport, gelijk alle andere rapporten van deputaten van de generale synode, goedkeuren. De synode kan ook richtlijnen vaststellen hoe er in bepaalde gevallen en bij bepaalde zaken gehandeld moet worden. De deputaten hebben de taak alle stukken, die van de regering bij hen inkomen en die bestemd zijn voor de gemeenten, bekend te maken. Dit kan gebeuren door middel van de kerkbladen, of indien deze stukken een meer vertrouwelijk karakter dragen, door middel van een schrijven aan de kerkeraden. Aan de regering moest voorheen kennis gegeven worden van de veranderingen ten behoeve van de bij de regering berustende lijst van de gemeenten. Op 27 april 1988 is in werking getreden de ‘Wet van 20 april 1988, houdende bepalingen betreffende de uitoefening van de vrijheid van godsdienst en levensovertuiging, en van het recht tot vergadering en betoging’. Als gevolg van de invoering van deze wet zijn mededelingen inzake wijzigingen van de lijst overbodig geworden. Ook kunnen kerkeraden, classes en particuliere synoden de deputaten vragen om verzoeken of klachten aan de Hoge Overheid over te brengen. Deputaten hebben echter de bevoegdheid het al of niet wenselijke van deze verzoeken en klachten te beoordelen. Zij hebben aan de classes en particuliere synoden hierover geen verantwoording af te leggen. Hun verantwoordelijkheid is alleen jegens de generale synode door wie zij zijn benoemd.

In buitengewone gevallen van rouw en vreugde van het koninklijk huis is het de taak van de deputaten in naam van de gemeenten betuigingen van deelneming aan de regering en het koninklijk huis te doen. Ook kan het voorkomen dat de regering deputaten verzoekt over eventuele vragen het gevoelen der gemeenten in deze te geven. Deputaten kunnen dan antwoord geven voorzover het gevoelen van de gemeenten hierover bekend is. Is dit bij belangrijke zaken het geval, dan moeten deputaten eerst het oordeel van de generale synode vragen, voordat zij een definitief antwoord kunnen geven.

 

Het einddoel van deze bepalingen

Aan het eind van art. 28 wordt gewezen op het doel van de voorafgaande bepalingen: ‘ten einde een ieder het zijne, in des Heeren vreze, aan weerszijden doende, alle achterdenken en wantrouwen moge worden voorkomen, en goede eendracht tot der kerken welstand onderhouden’. De kerk en de overheid moeten ieder het zijne doen in de vreze des Heeren, en dan kan er een goede verstandhouding bestaan en bewaard blijven. Beide zijn om der zonde wil ingesteld. De overheid is er om de zonde te beteugelen en te straffen. De kerk is er om het Evangelie te prediken tot vergiffenis van de zonden en de gemeenten te bouwen op het fundament Jezus Christus. Overheid en kerk hebben een roeping tegenover elkaar. De kerk moet door prediking en vermaan bevorderen dat het volk zich buigt onder de overheid en de overheid moet de afgoderij en ketterij weren en de zuivere religie beschermen. Zo behoort er samenwerking te zijn tussen overheid en kerk. De overheid moet luisteren naar het Woord Gods dat de kerk zuiver moet preken. De kerk moet leren dat God op alle terreinen van het leven moet geëerd worden. Reeds Calvijn stelde dat God de Auteur is van het gezag van de overheid en dat de overheid haar gezag niet ontleent aan de kerk, zoals Rome leert. De overheid heeft haar roeping ten aanzien van het uitwendig burgerlijk leven en zij heeft als richtsnoer van regeren de twee tafels van de wet Gods. De overheid heeft een taak met betrekking tot de kerk (circa sacra) n.l. om de kerk des Heeren, die zich in belijdenis en beleving onderwerpt aan Gods Woord, te beschermen. Ook vraagt de Schrift van de overheid het burgerlijk leven zo te leiden dat de kerk des Heeren ongehinderd kan voortgaan tot de zaligheid. De kerk zelf heeft het recht ‘in sacra’: het zuiver kerkelijk recht. Dit is het recht, dat zijn oorsprong vindt in haar Koning Jezus Christus, en daardoor ook zijn oorsprong heeft in de kerk zelf. En wat de werkingen betreft, is de kerk gebonden aan het Woord Gods. Zo heeft de kerk in Nederland in haar bloeitijd zich uitgesproken. 

Wanneer overheid en kerk, die beide een eigen opdracht van God hebben ontvangen, op eigen terrein daaraan gestalte geven, zal daardoor alle achterdocht en wantrouwen jegens elkaar kunnen worden voorkomen. Dan ontstaat ‘de goede eendracht’. Daarmede bedoelt art. 28 de goede verstandhouding en samenwerking tussen overheid en kerk in alle voorkomende gevallen, zodat het welzijn van de gemeenten voortdurend wordt beoogd en ook werkelijk wordt gediend. Voor deze gereformeerde coöperatie van kerk en overheid is in het huidige van Schrift en belijdenis losgemaakte staatsbestel helaas geen ruimte meer.


Gier, K. de (1989)


COMMENTAAR OP
Kerkorde GG (1907) Art. 28