Artikel 16. De taak van de dienaren des Woords

 

Der dienaren ambt is, in de gebeden en bediening des Woords aan te houden, de sakramenten uit te reiken, op hun medebroeders, ouderlingen en diakenen, mitsgaders op de gemeenten goede acht te nemen, en ten laatste met de ouderlingen de kerkelijke discipline te oefenen en te bezorgen, dat alles eerlijk en met orde geschiede.

 

De twee betekenissen van het woord ambt

Het woord ambt is ontstaan uit het woord ambacht. De oorspronkelijke betekenis van ambacht is die van dienst, zowel op burgerlijk, rechterlijk en kerkelijk terrein: de dienst of de bediening die iemand vervullen moet, de plicht die op hem rust. Later kwam het woord ambacht alleen in gebruik voor de verschillende soorten handwerk, terwijl het woord ambt gebruikt werd in de betekenis van een openbare betrekking waartoe men door de overheid of enig erkend gezag benoemd wordt. Het is dan de aanduiding van eer en waardigheid. Op kerkelijk erf spreken we van kerkelijke ambten, omdat de ambtsdragers van Godswege tot hun waardigheid en taak zijn opgeroepen. Het kerkelijk ambt is een van Godswege opgelegd ambt, met een aparte werkkring-en een aparte waardigheid aan die positie verbonden. Onder de uitdrukking ‘der dienaren ambt’ in art. 16 moet echter worden verstaan de werkzaamheid, dus de plicht en de taak die op de predikant rust (officium). In déze zin wordt in art. 18 gesproken van het ambt der doctoren of professoren in de theologie, in art. 23 van het ambt der ouderlingen, in art. 28 van het ambt der christelijke overheden en in art. 35 van het ambt van de praeses. In al deze plaatsen ziet het ambt dus niet op de ambtelijke waardigheid en eer, maar op de ambtelijke taak, roeping en plicht, de werkzaamheid aan de werkkring verbonden.

 

De taak als dienaar des Woords

De ambtelijke taak van de dienaar des Woords omvat in het algemeen de geestelijke verzorging en de leiding van de gemeente. Dit laatste geschiedt te zamen met de ouderlingen. Zo spreekt art. 16 van de werkzaamheden: De dienst der gebeden en des Woords, de dienst der sakramenten, opzicht over ambtsdragers en de gemeente, uitoefening van de kerkelijke tucht en de zorg voor de goede orde. De opsomming van de werkzaamheden in dit art. is prescriptief bedoeld, d.i. voor uitbreiding vatbaar, niet limitatief (begrensd). Naast de vijf werkzaamheden die genoemd zijn, zijn er nog meer taken die de dienaar des Woords heeft te verrichten, zoals catechisatie, ziekenbezoek, bevestiging van huwelijk en ambtsdragers, begrafenissen leiden. Dat deze werkzaamheden niet in het art. genoemd worden, betekent niet dat een predikant hieruit mag en kan afleiden, dat hij hiertoe niet verplicht kan worden.

De vijf werkzaamheden in art. 16 genoemd, zijn eigenlijk samen te brengen tot drie werkzaamheden van:
a. de dienst des Woords;
b. de dienst der sakramenten;
c. de regering van de kerk.

Deze onderscheiding maakte reeds het Convent van Wezel 1568 en deze vinden we ook in het formulier van bevestiging. Het Convent van Wezel 1568 bepaalde: ‘Het is buiten kijf, dat het ambt der dienaren, welke de Schrift herders en opzieners en somtijds ook oudsten en ouderlingen noemt, voornamelijk bestaat in het Woord Gods te verkondigen, recht te snijden en toe te passen, zowel in het openbaar als aan de huizen, tot lering, vermaning en vertroosting, naar de omstandigheden dit medebrengen, en in de bediening der sakramenten en de onderhouding der tucht’. De dienaar des Woords zelf bezit tweeërlei kwaliteit. Hij is leraar van de gemeente, maar ook ouderling.

In de kwaliteit van dienaar des Woords moet de predikant de dienst des Woords (en der gebeden) en de dienst der sakramenten waarnemen. De bediening van Woord en sakramenten behoort uitsluitend tot de bevoegdheid van de dienaren des Woords, terwijl de regering van de gemeente, het oefenen van opzicht en tucht mede behoort tot de dienst van de ouderling. De bediening des Woords is de eerste en de hoogste taak van de predikant. Hij is van de Heere geroepen om het Woord Gods te verklaren en toe te passen naar de behoefte van de gemeente in haar geheel en naar de behoefte van de afzonderlijke personen in het bijzonder. Hij moet uit Gods Woord onderwijzen, vermanen, vertroosten en bestraffen, en met de Heilige Schrift dwalingen bestrijden die tegen de zuivere leer ingaan. De dienaar des Woords moet het Woord Gods prediken in de openbare kerkdiensten met de openbare aanroeping van de Naam des Heeren ten behoeve van de gehele gemeente. Daarnaast is het zijn roeping de jeugd van de gemeente te onderwijzen en de leden der gemeente aan de huizen te onderrichten. Wat de predikdienst zelf betreft, zijn er oudtijds wel enkele opmerkelijke bepalingen en besluiten gemaakt. We laten een aantal uitspraken volgen, die betrekking hebben op de stof der prediking.

Dordrecht 1574 en 1578: Aangaande de stof der predikatiën is goed gevonden, dat men het volk allermeest uit het Nieuwe Testament onderwijzen zal. Het zal ook wel in de vrijheid der dienaren staan, uit het Oude Testament te prediken en met raad en advies van de kerkeraad.
Middelburg 1581: Het is raadzamer dat niet hier en daar een stuk, maar een geheel boek des Ouden of Nieuwen Testaments uitgelegd worde, maar met dit onderscheid, dat men zulke boeken verkieze, welke het meest passend zijn voor de gelegenheid der kerk.
Groningen 1608: De synode acht het voor behoorlijk, dat de lijdensgeschiedenis jaarlijks in de dorpen verklaard worde.
Assen 1619: Alle predikers zullen gebonden wezen ’t allen jare zeven weken voor Pasen te prediken (over) het lijden des Heeren.

Over de wijzen en de duur van de prediking kunnen we b.v. volgende besluiten lezen in de Acta der synoden: Harlingen 1584: Men zal altijd in de prediking meer acht hebben op de stichting der eenvoudigen en ongeleerden, dan der geleerden, overmits het getal der ongeleerden veel groter is dan der geleerden, en het een andere zaak is in de school te leren als in de kerk... Daarom zal men aflaten van subtiele (fijne en splinterige) argumentatiën... en van verdelingen en onderverdelingen die uit al te veel leden bestaan, om de memorie der toehoorders niet te bezwaren boven vermogen.
’s-Gravenhage 1586: Of men de zonden alzo mag beschrijven op de preekstoel, die bestraffende, dat men de persoon, die misdaan heeft, zijnde een lidmaat der gemeente, lichtelijk kan kennen, zonder voorafgaande vermaning? Antwoord: Neen.
Wezel 1586, Dordrecht 1574: De dienaar zal zich hoeden, dat hij niet door al te lang gerekte predikatiën zowel het geheugen van de toehoorders belast als zijn ijver afstompt en de maag met weerzin aantast. Waarom hij zich zal beijveren om zijn rede binnen het bestek van een uur te beperken.

Wat de kritiek op de preek betreft, namen de Waalse gemeenten te Antwerpen 1576 het niet mis te verstane besluit: Indien iemand enige zinsnede van de dienaar bij de prediking van Gods Woord heeft misverstaan of niet goed kan vatten, zal hij gehouden zijn om zich beter te laten inlichten door een ouderling of diaken; en indien hij door hun antwoord niet kan worden bevredigd, moet hij zich om opheldering tot de dienaar zelf wenden. Degene die zonder zich te laten inlichten er met een ander over spreekt, zal naar de kerkelijke tucht als een kwaadspreker worden bestraft op een wijze, zoals de kerkeraad zal beoordelen.

Ten laatste nog een besluit van Edam 1604 over de kleding van de predikanten: Alzo in Gods Woord nergens een zekere wijze van kleding staat voorgeschreven, en de mensen, ongelijk van karakter zijnde, mede ongelijk zijn in hun kleding en gewaad, zo is het nochtans dat de dienaren der synode, wetende dat zij door de Heere gesteld zijn om Zijn kerk op te bouwen, waartoe zij zich dagelijks ook benaarstigen, verklaren dat zij bereid zijn een ieder in zijn zwakheid tegemoet te komen zoveel dat mogelijk is, en zich zo willen gedragen, dat zij in hun kerken geen ergernissen zullen geven.

 

De taak als mede-ouderling

De predikant is ook ouderling (presbyter) om met de mede-ouderlingen ‘de kerkelijke discipline te oefenen’. De regering en de oefening van de tucht in de gemeente mag niet zijn in de handen van één persoon, maar moet zijn bij een vergadering van mannen die de gehele gemeente vertegenwoordigen. Hierdoor wordt hiërarchie vermeden, alle willekeur tegen gegaan, en is er meer waarborg dat de regering en de oefening van de kerkelijke tucht meer zal zijn in overeenstemming met de regels die Christus als de Koning van Zijn kerk Zelf in Zijn gemeente ingesteld heeft. Een predikant mag alleen wel ziekenbezoek doen en pastorale verzorging beoefenen als de herder van zijn gemeenteleden, maar hij mag niet alleen de kerkregering beoefenen en uitmaken hoe de kerkelijke tucht in de gemeente beoefend moet worden. Alles wat behoort tot het ouderlingenwerk behoort ook tot de taak van de predikanten, maar niet alles wat de predikanten is opgedragen, behoort tot de roeping van de ouderlingen. Daar de predikanten echter zoveel werkzaamheden te doen hebben die speciaal het predikambt raken, is het meestal eenvoudig niet mogelijk zijn taak als mede-ouderling volledig waar te maken. De predikant heeft studietijd nodig en verder zijn er zoveel zaken van het kerkelijk leven die zijn aandacht, tijd en studie vragen. Daarbij vragen de consulentgemeenten dikwijls veel tijd voor ambtelijke verrichtingen, voor raadgevingen en kerkelijke adviezen. De ouderlingen zijn als medehelpers in het werk van de regering en de verzorging van de gemeente toegevoegd, opdat door de gemeenschappelijke arbeid van de predikant en ouderlingen de gemeente gebouwd zal worden.

Omdat de predikant naast zijn pastorale werkzaamheden aan geregeld huisbezoek niet toekomt, is het wel dienstig dat de ouderlingen verslag uitbrengen van de huisbezoeken op een smalle kerkeraad. Door huisbezoek wordt niet alleen de band tussen gemeente en predikant-ouderlingen bewaard en gesterkt, maar wordt er ook geleerd wat er omgaat in de gemeente en in de huisgezinnen.

‘Te bezorgen dat alles eerlijk en met orde geschiede’, zo zegt art. 16. Het woord eerlijk betekent hetzelfde als passend, zoals Paulus schrijft in 1 Corinthe 14: 40: ‘Laat alle dingen eerlijk en met orde geschieden’. Grote en kleine dingen in de gemeente behoren ordelijk te gebeuren tot de eer van God en tot het welzijn van de gemeente. Tot dit doel moeten predikant en ouderlingen samenwerken alle zorg en liefde aanwenden.

 

De catechiseermeester als helper van de predikant

Art. 16 geeft ook gelegenheid om stil te staan bij de helpers van de predikant, n.l. de catechiseermeester, de voorlezer en de oefenaar. Allereerst dan iets over de catechiseermeester.

In de acta der synoden in de zeventiende eeuw komt de ‘ziekentrooster’ meer ter sprake dan de catechiseermeester. De beide werkzaamheden werden meestal aan één persoon opgedragen onder de naam van ziekentrooster. Van de vroegste tijden af hebben de gereformeerde gemeenten in de zestiende eeuw dergelijke mannen aangesteld met de taak de jeugd te onderwijzen en de zieken te bezoeken. Ofschoon dit behoort tot het ambt van de predikanten, is de kerkeraad bevoegd catechiseermeesters tot het verrichten van hulpdiensten aan te stellen. Wanneer een predikant dit werk niet of niet geheel kan verrichten, verdient het de voorkeur dat de kerkeraad een ouderling of diaken aanwijst om de catechisaties te houden. Maar indien dit niet mogelijk is, is het geoorloofd dat een kerkeraad een andere persoon aanwijst, die daarvoor bekwaam en geschikt is en al of niet wordt gesalarieerd. Alleen moet de kerkeraad eerst een goed onderzoek instellen of deze persoon inderdaad wel geschikt en bekwaam is om dat werk te kunnen doen.

Ziekentroosters of ziekenbezoekers werden vroeger vooral in grote plaatsen als Amsterdam aangesteld met een vast honorarium. Hun taak bestond om geestelijke arbeid te doen in ziekenhuizen en gevangenissen. Ook werden ziekentroosters aangesteld op schepen, omdat er voor deze geestelijke arbeid geen predikanten genoeg waren. Vooral de Oost-Indische Compagnie benoemde op haar schepen ziekentroosters, die dan meestal niet kerkelijk onderricht waren. Door de classis Amsterdam werd in 1599 eigenmachtig besloten Jacob Mattheuzen, ouderling van Sloten, aan te stellen als ziekentrooster op de Oost-Indische schepen om het volk te dienen met vermaningen en om zonodig ook te dopen. In 1632 werd door deze classis aan de ziekentrooster het recht om te dopen weer ontnomen. Voetius was een voorstander van de ziekentrooster, die vooral in grote gemeenten de predikanten kon helpen wanneer zij doorziekten of uitstedigheid verhinderd waren om niet altoos bij gevaarlijke zieken en lijdenden te kunnen komen. In bijzondere omstandigheden heeft de kerkeraad het recht afzonderlijke ziekenbezoekers aan te stellen, om onder de leiding van de kerkeraad deze hulpdiensten te verrichten.

 

De oefenaar

Onder ‘de oefenaar’ verstaat men in het kerkelijk leven de helper bij de predikdienst. Men heeft van deze hulpdienst vooral in perioden van tekort aan dienaren des Woords gebruik gemaakt. Niet altijd heeft men een duidelijk inzicht gehad in zijn kerkelijke positie. Deze droeg soms een half-ambtelijk karakter. Het werk van een oefenaar was in de zeventiende eeuw het voorgaan in gezelschappen: de z.g.n. oefeningen. Dit waren besprekingen met volwassenen die het godsdienstonderwijs verwaarloosd hadden. Deze oefeningen, die tot doel hadden meer vastheid en zekerheid in leer en geloof te brengen, werden geleid door ziekentroosters, onderwijzers, proponenten. W. Teellinck hield te Middelburg en Van Lodenstein te Utrecht zulke oefeningen. Toen vooral na het rampjaar 1672 deze oefeningen zich sterk verbreidden, werden er door de kerk allerlei beperkende bepalingen gemaakt om te voorkomen dat er een kerkje in de kerk zou ontstaan. Zo moest de kerkeraad van deze oefeningen kennis dragen. Slechts een klein aantal leden mocht deze oefeningen bezoeken. Zij mochten niet gehouden worden tijdens de kerkdiensten. Er mochten alleen door de kerk erkende schrijvers gelezen worden.

Naast deze gezelschappen ontstonden er in de achttiende en negentiende eeuw oefeningen, die meer het karakter hadden van openbare preekdiensten. Hier traden dan oefenaars op zonder kerkelijk mandaat. Juist in de tijd van de achttiende en negentiende eeuw, toen er zoveel dorre en geesteloze prediking was bij vele predikanten, hebben vele leden in deze oefeningen geestelijk voedsel gevonden.

In de gemeenten die uit de Afscheiding ontstaan waren, bediende men zich wegens gebrek aan predikanten van oefenaars. Zij waren door de gemeenten zelf aangesteld. Zij moesten zich echter houden aan de bepalingen die door de meerdere vergaderingen gemaakt waren. De uitdrukkelijke bepaling werd gemaakt dat een oefenaar geen ambt bekleedt, maar als broeder onder de broederen optrad. De oefenaars waren helpers van de dienaren des Woords, niet van de ouderlingen. Zij mochten daar zij slechts hulpdiensten bewezen geen bediening der sakramenten verrichten en ambtsdragers bevestigen. Ook in de Gereformeerde Gemeenten onder ’t Kruis en in de gemeenten van ds. Ledeboer gingen oefenaars voor in de prediking des Woords. Reeds spoedig werd echter ‘het spreken van een stichtelijk woord in de gemeente’ tegengegaan en de Synode van de Gereformeerde Gemeenten, gehouden te Rotterdam in 1913, nam het volgende besluit: ‘De synode besluit het spreken van een stichtelijk woord niet te kunnen toelaten, menende dat er in ons gereformeerd kerkrecht, gegrond op Gods eeuwig Woord, voor zulk optreden in de gemeente geen plaats is. De bediening des Woords is een ambtelijke bediening, die alleen te verrichten is door daartoe in de rechte weg aangewezen ambtsdragers. Een toespraak tot de gemeente is geen bediening des Woords, en om die bediening te verkrijgen komt de gemeente samen in haar bedehuis. Mitsdien ligt op onze kerken de roeping wèl acht te geven, dat de ambtelijke bediening niet ontaarde in on-ambtelijk voorgaan, want aan recht-ambtelijke bediening heeft de Heere Zijn zegen gebonden’. Voetius (...) vraagt: 'Mag ieder prediken, die wil?’ Hij antwoordt: ‘Neen, er wordt vereist een bijzonder roeping en zending’ (Rom. 10: 15; Matth. 9: 38; Hebr. 5: 4; Jes. 23: 21).
Wat is het gevoelen der socinianen? Dat iedereen, die maar de gave en de wetenschap bezit om Gods Woord te verklaren, zichzelf daartoe mag begeven, alhoewel hij geen bijzondere roeping en zending bezit. Maar met het spreken van een stichtelijk woord in het midden der gemeente verzeilt men in sociniaanse wateren. Op bovengenoemde gronden kan de generale synode het particuliere optreden niet toestaan’.

 

De voorlezer

Dit is de persoon aan wie is opgedragen het lezen van bepaalde gedeelten uit de Bijbel voor de gemeente. In de eerste tijd van het christendom bestond reeds een dergelijk gebruik. De oude kerk had de voorlezing uit de Heilige Schrift van de synagoge overgenomen. Daar las men eerst uit de wet en vervolgens uit de profeten. De preek volgde direct daarna en sloot bij de schriftlezing aan (vgl. Luc. 4: 16-27; Hand. 13: 14-41). In de derde eeuw wordt het voorlezen reeds als een afzonderlijke dienst beschouwd, die verricht wordt door de lector. (In de R.K. Kerk is thans de lector nog iemand die een paar kleine wijdingen heeft ontvangen en daarmee de bevoegdheid heeft verkregen om liturgische teksten te lezen). De Reformatie voerde het gebruik van de oude kerk weer in. Bij de Kruisgemeenten is sprake van lezers in tweeërlei zin, n.l. van voorlezers der Schrift en van lezers van een preek. Wat de voorlezers der Schrift betreft, zij hadden aanvankelijk hun taak om ook het meerderdeel van de kerkmensen bekend te maken met de inhoud van de Heilige Schrift, omdat de meeste mensen zelf thuis geen Bijbel in bezit hadden. Toen door de boekdrukkunst de Bijbel meer verspreid werd onder het volk, verviel dit doel en ging de gemeente niet naar de kerk om uit de Bijbel te horen voorlezen, maar om Gods Woord in de bediening des Woords te horen verklaren. Maar de gewoonte is gebleven om een gedeelte van de Schrift in de kerkdienst te lezen. Aanvankelijk werden er stukken uit de Bijbel gelezen vóórdat de dienst begon om de wereldse gesprekken vóór de dienst te voorkomen. De Particuliere Synode van Dordrecht 1574 bepaalde dat de hoofdstukken, die er dan gelezen worden, door de kerkeraad bepaald moesten worden. De Schriftlezing werd afgewisseld met het zingen van psalmen. Het lezen van de Schrift in deze zin is ook later weer afgeschaft. Wie was er voorlezer? Voetius deelt mee dat de voorlezing in de zeventiende eeuw gebeurde door een vaste voorlezer die tegelijk voorzanger en catechiseermeester was, of ook wel door een kandidaat in de theologie of door een ouderling of door een gemeentelid die door stem en uitspraak voor deze taak bijzonder geschikt was. Voetius zelf oordeelde dat het geen bezwaar was het voorlezen door één der ouderlingen, of door één der diakenen of door een gemeentelid te laten doen. Het is een hulpdienst bij de prediking des Woords. De afzonderlijke voorlezer naast de predikant die de dienst leidt, berust op de gewoonte van de oude kerk. Deze gewoonte moet positief worden gewaardeerd, omdat daarin tot uitdrukking komt, dat het Woord van God niet aan de predikant alléén, maar aan de gemeente des Heeren is toevertrouwd. Dat alleen de ouderlingen deze taak zouden mogen vervullen heeft in ieder geval geen voldoende grond. Liturgisch behoort de schriftlezing plaats te vinden na het votum, daar het een deel is van de eredienst.

 

De preeklezer

Leesdiensten waren in de tijd van de Reformatie al gebruikelijk. Zo werd voor de kerken in de Zuidelijke Nederlanden in 1563 te Le Bouton besloten, dat bij het ontbreken van een dienaar ’s zondags de ouderling moest voorgaan in het gebed en een predikatie moest lezen, die door de predikant of de kerkeraad was aanbevolen. Op de Synode van Embden 1571, viel het besluit om preeklezers, ouderlingen en diakenen aan te stellen in plaatsen waar nog geen dienst des Woords kon ingericht worden. De bedoeling van deze hulpdienst was om zo een gemeente te vergaderen. De Synode van Middelburg 1581, raadde het aanstellen van dergelijke vaste lezers af en wilde het alleen bij uitzondering toelaten in afgelegen plaatsen waar men van de dienst des Woords verstoken was en dan alleen met voorweten en advies van de classis. Lezers moesten noodhulpen blijven en mochten geen vaste positie in de gemeente verkrijgen. Ze konden zich zo gauw gaan inbeelden gelijk te staan met de predikanten, en dat wilden de eerste synoden voorkomen. Men wilde voorkomen dat er een soort nieuw ambt in de gemeente zou insluipen. De lezer van de preek in de ‘leesdiensten’ verleent hulpdienst aan de dienaar des Woords. De bediening des Woords wordt en blijft opgedragen aan de predikanten, die daarvoor door de kerken zijn geëxamineerd en toegelaten. Ook de leesdienst is in zekere zin dienst des Woords, maar geen volkomen preekdienst. Toch is dan de lezer als helper van de predikant de mond die tot de gemeente spreekt door de geschreven preek voor te lezen in de gemeente. De lezer is zelf geen dienaar des Woords en moet de preek lezen zoals zij door de predikant is geschreven. Alleen wanneer een preek te lang is of er iets in staat dat met het oog op een bijzondere omstandigheid er vroeger bij gevoegd is, mag de lezer wat uit de preek weglaten. Hij mag ook wel eens een vreemd woord vertalen. Maar dit geschiedt dan onder de verantwoordelijkheid van de kerkeraad. Overigens zijn alle toevoegingen of wijzigingen ongeoorloofd. In een gemeente waar een predikant is en er tijdens zijn afwezigheid een preek gelezen moet worden, moet ook wat de stof van de te lezen preek betreft, overleg plaats vinden met de dienaar des Woords. Het preeklezen valt immers op het terrein van het profetisch ambt, het terrein van de dienaar des Woords. Wanneer de predikant b.v. in verband met het kerkelijk jaar een zekere volgorde bepaald heeft in het nemen van zijn teksten, moet de lezer in zijn keuze van een preek hiermee rekening houden. Bouwman in Gereformeerd Kerkrecht, Ie deel, blz. 362 schrijft over het preeklezen:

‘De gemeente komt bij een leesdienst wel samen tot de bediening des Woords en der gebeden, maar wijl er geen bedienaar des Woords is, kan een lezer slechts een hulpdienst verrichten. In vele kerken is het de gewoonte, dat een ouderling een predikatie leest. Op zichzelf echter behoort het preeklezen nog niet tot de dienst of het ambt van een ouderling. Dit blijkt al aanstonds daaruit, dat hem het leren en het lezen in de gemeente niet is opgedragen. Zijn taak is het houden van opzicht en tucht over de gemeente. Bovendien, niet elke ouderling bezit de gave om stichtelijk in de gemeente vergadering te lezen. Lezen, zodat het gelezene behoorlijk tot zijn recht komt, is een gave die niet elke ouderling bezit. Een ouderling kan een voortreffelijk opziener zijn, die uitnemend de zielen kan leiden, die heerlijke gaven van gebed, van vermaning en troosten kan bezitten, en die de liefde heeft van het volk, en toch geen goed lezer is. Een voorlezer moet over een goede duidelijke stem kunnen beschikken, en hij moet de gave bezitten, om allereerst zelf te verstaan wat hij leest, en het gelezene ook aan een ander te doen verstaan. Daarom is bij de keuze van een preeklezer noodzakelijk, dat de kerkeraad uitziet naar personen, die een preek zo weten voor te lezen, dat de gemeente het gelezene goed verstaat, en zij door de toon van het voorlezen zelf de inhoud te beter begrijpen, zodat van het lezen der preek werkelijk stichting uitgaat. De preeklezer behoeft juist geen ouderling te zijn, al zal in de regel de keuze wel vallen op een ouderling, wanneer onder de ouderlingen iemand is, die de genoemde gave bezit. Maar de kerkeraad is daaraan niet gebonden. Als hij oordeelt dat er een gemeentelid het meest tot stichting der gemeente kan voorgaan, en deze bereid is, dan kieze de kerkeraad een gemeentelid, die geen ambtsdrager is. Zulk een lezer bekleedt daardoor geen ambt, maar verricht een hulpdienst. Het komt er maar op aan, dat de kerkeraad de lezer aanwijst. De kerkeraad leidt de gehele godsdienstoefening, houdt dus ook toezicht op wat er gelezen wordt en drage zorg dat in een gereformeerde kerk alleen een preek van een gereformeerd predikant wordt gelezen, er mede rekening houdende, dat zulk een preek gelezen wordt, die de gemeente kan stichten, waarbij gelet wordt op de behoeften en noden van verstand en hart, van heel het leven der gemeente, en geve daartoe aan de preeklezer zijn instructie’.


Gier, K. de (1989)


COMMENTAAR OP
Kerkorde GG (1907) Art. 16