Artikel 25. Het ambt van de diakenen

 

Der diakenen eigen ambt is, de aalmoezen en andere armengoederen naarstelijk te verzamelen en dezelve getrouw en vlijtig, naar de eis der behoeftigen, beide der ingezetenen en vreemden, met gemeen advies uit te delen, de benauwden te bezoeken en te vertroosten, en wel toe te zien, dat de aalmoezen niet misbruikt worden, waarvan zij rekening zullen doen in de kerkeraad, en ook (zo iemand daarbij wil zijn) voor de gemeente, tot zulken tijd als de kerkeraad het goed vinden zal.

 

Het voorkomen van armoede

Dit artikel spreekt over het ambt der diakenen in de zin van de taak, de plicht en de roeping die de diakenen hebben. Het valt in vier delen uiteen, n.l.
a. Het verzamelen van de gaven.
b. Het uitdelen van de gaven.
c. Het bezoeken en troosten van de armen.
d. De administratie en de verantwoording.
Ook kan nog volledigheidshalve de vraag gesteld worden: Is er voor de diakenen een taak om armoede te voorkomen?

Laten we bij deze vraag beginnen. De kerk der Reformatie heeft het standpunt ingenomen, dat deze taak er voor de diakenen wel is, maar dan in op zichzelf staande, individuele gevallen. De diaconie is een kerkelijke instelling en geen bureau om allerlei economische of maatschappelijke vraagstukken op te lossen. Dit ligt meer op het terrein van de overheid, die krachtens onze belijdenis ook opdracht heeft te zorgen dat alles met goede ordinantie toegaat. Ook is de diaconie geen bank van lening of een voorschotkas. Voetius heeft op grond van Leviticus 25: 35 wel verdedigd, dat het beter is door enige hulp een val te voorkomen, dan de gevallene te ondersteunen of uit de val op te richten. Wanneer de Heere aan ieder Israëliet voorschreef zijn wankelende broeder te steunen, opdat hij niet zou vallen, hoeveel te meer geldt dit dan voor de diakenen van het Nieuwe Testament. Hun taak is niet alleen in de armoede te ondersteunen, maar indien mogelijk ook een weg te vinden om voorgoed uit de armoede te komen. Dit kan dan door raadgeving, onderwijzing en ook door terechtwijzing. Ook het geven van een voorschot aan een eerlijk lid der gemeente, dat belooft en goede hoop geeft het terug te zullen geven, zij het ook onder een zekere borgstelling, heeft vroeger wel algemene goedkeuring gekregen. Het geven van een voorschot moet altijd een werk van barmhartigheid blijven ter voorkoming van armoede. In de regel vraagt de diaconie geen rente, tenzij dan in zodanige gevallen, waarin zonder bezwaar een matige rente gevorderd kan worden. De beslissing hierover blijft altijd bij de diaconie. Een renteloze lening kan nooit als een recht door een gemeentelid bepleit worden.

 

Het verzamelen van de gaven

Allereerst spreekt art. 25 over het verzamelen der gaven, n.l. ‘de aalmoezen en andere armengoederen’. Het formulier ter bevestiging van ouderlingen en diakenen zegt, dat de diakenen in alle getrouwheid en naarstigheid aalmoezen en goederen, die aan de armen gegeven worden, moeten verzamelen en bewaren; ook, dat zij vlijtig moeten zijn om te helpen toezien, dat tot hulp der armen vele goede middelen gevonden mogen worden. Onder deze ‘goede middelen’ moeten we de gaven verstaan, die uit liefde en barmhartigheid worden gegeven. De armen van de gemeente moeten uit liefde verzorgd worden. Het gaat om liefdegaven. Er is een onderscheid in de bijdragen voor de kerk en voor de diaconie. Elk lid en dooplid is verplicht naar zijn vermogen bij te dragen voor de kerk. Dat is een kerkelijke verplichting. De bijdragen voor de diaconie zijn echter meer een zedelijke verplichting. Beide moeten ze echter gegeven worden uit liefde.

De inzameling der gaven voor de armen is een deel van de dienst des Heeren. In de eerste eeuwen na Pinksteren stond er een tafel in de kerk, waarop een ieder zijn liefdegaven in goederen en geld kon neerleggen. Later werd de tafel vervangen door de offerbus, die bij de ingang van het kerkgebouw geplaatst werd. De naam offerbus doet denken aan ‘offerande’. In Hebreeën 13: 16 worden de weldadigheid en de mededeelzaamheid offeranden genoemd, waaraan God een welbehagen heeft. Ten tijde van de Reformatie in de zestiende eeuw is de collecte ingevoerd. Aanvankelijk werd zij tijdens de kerkdienst gehouden, maar latere synoden (P.S. van Dordrecht 1574, 1578) vonden het collecteren bij de kerkdeur, dus na afloop van de kerkdienst ‘het allervoechelixte ende bequaemste’, omdat men het collecteren onder de dienst erg hinderlijk vond. Voetius oordeelde anders. Hij was van oordeel dat er wat voor was om tijdens de kerkdienst te collecteren, omdat dan niemand zich daaraan kon onttrekken. Ook het liturgisch beginsel sprak wel mee. Men vond dat dit beginsel meer tot zijn recht kwam wanneer de collecte tijdens de dienst gedaan werd. De offerande der gemeente, uit dankbaarheid aan de Heere gebracht, mocht geen aanhangsel zijn, maar had recht op een plaats in de eredienst.

De collecte moet op gepaste wijze aangekondigd worden en wel zo dat de gemeente weten kan welke collecte voor de kerk en welke collecte voor de diaconie is. Bij het collecteren tijdens de dienst gaat als regel de collecte voor de kerk vooraf aan die voor de diaconie.

Naast de gewone collecten voor de behoeften van de armen in eigen gemeente, kan men ook buitengewone collecten houden voor andere gemeenten of kerken. Dit is een schriftuurlijk beginsel, daar de apostel Paulus in de gemeenten van Corinthe en Galatië verordende (1 Cor. 16: 2), dat een ieder naardat hij welvaren verkregen had, op elke eerste dag der week bij zichzelf moest wegleggen, en wel voor de arme moedergemeente te Jeruzalem en voor de gemeenten in Judea, die in de vervolgingen en in de verwoestingen door de oorlog zeer hadden geleden. Het collecteren met een open schaal, dat in de achttiende eeuw een zaak van bespreking werd, is op het gereformeerde erf altijd afgewezen, daar Jezus waarschuwt (Matth. 6: 4) tegen het pronken met gaven. De kerk dient ook in de wijze van collecteren te waken voor het beginsel van barmhartigheid en niet zondige eerzucht of farizeïsme mee in de hand te werken. Ook hebben de gereformeerden gebroken met de verkeerde gewoonte om langs de huizen een collecte te houden voor de armen. Dit is een vernedering voor de kerk van Christus. Deze gewoonte was ontstaan in de tijd dat de kerk in groot verval was en velen niet meer ter kerk gingen. Als algemene regel geldt dat het inzamelen van de gaven voor de diaconie plaats moet hebben in de eredienst. De samenkomst der gemeente is de plaats waar Christus bijzonder woont en werkt met Zijn genade, en de gemeenschap der heiligen ook mededeelzaam­heid wil beoefenen voor de behoeftigen. Vanaf het begin van de nieuw­testamentische gemeente is het de gewoonte geweest om bij het deelnemen aan het Heilig Avondmaal uit dankbaarheid voor de ontvangen genade van Christus een offer der dankbaarheid te brengen voor de behoeftigen van de gemeente. Dit gebruik is door de eeuwen gebleven. Wel behoudt de kerkeraad altijd het recht van dit oude gebruik af te wijken. Het komt immers de kerkeraad rechtens toe de bestemming van elke collecte te bepalen, dus ook van die bij het Heilig Avondmaal. Zoals bij elke collecte die in de gemeente wordt gehouden, behoort de kerkeraad in een dergelijk geval de bestemming vooraf aan de gemeente mee te delen. Voorts heeft de kerkeraad niet het recht om aan de gelden een andere bestemming te geven dan waarvoor zij gegeven zijn.

Wat betreft de kosten van het Heilig Avondmaal, deze moeten uit de kerkkas betaald worden, omdat het Heilig Avondmaal bij de eredienst des Heeren behoort.

Naast de gewone collecten voor de diaconie heeft de kerk vanouds ook wel naar andere middelen omgezien om de diaconiekas te steunen. Te Genève gaven de diakenen tijdens het leven van Calvijn zijn preken uit en verzamelden op deze wijze geld ten bate van de diaconie. Later gebeurde het in ons land, dat op sommige dorpen de diakenen lijkkleden verhuurden ten voordele van de armenzorg. Ook schenkingen en legaten kunnen aan de diaconie worden gedaan. Geweigerd moeten worden die gaven, waarbij de gemeente door het aanvaarden ervan op één of andere wijze afhankelijk zou worden van de overheid, en de vrijheid en de zelfstandigheid van de kerk in het geding zouden komen. Niet alle middelen zijn goed te keuren. De kerk mag de gewoonten van de wereld niet navolgen om door middel van loterijen, liefdadigheidsvoorstellingen enz. de diaconiekas te vullen. In de kerk moet liefde de drijfkracht zijn van het weldoen.
Ook mag de kerk geen geld aannemen, dat door oneerlijke praktijken is verkregen. Zulke aanbiedingen moeten door de diaconie worden afgewezen, en de gever moet worden vermaand om het oneerlijk verkregen geld terug te geven. Toch kunnen er zich wel eens moeilijkheden voordoen. Zo kan b.v. iemand, die op zondige wijze zijn geld verdiend heeft en nu tot waarachtige bekering is gekomen, het op verkeerde wijze verkregen geld niet meer teruggeven. Toch wil hij van dit ‘gewetensgeld’ af door het aan de diaconie te geven. Mag dit dan aanvaard worden? Gereformeerde schrijvers uit vroeger tijd (Voetius, Koelman) hebben het als geoorloofd beschouwd, dat dergelijk geld voor de armenverzorging wordt aanvaard, wanneer teruggeven niet meer mogelijk is en de gever oprecht berouw heeft over zijn oneerlijke praktijken. Voetius heeft gezegd dat men moet onderscheiden tussen de gevers en de kerk die het geld ontvangt.

Wanneer iemand iets op onrechtmatige wijze heeft verkregen, dan is hij uiteraard verplicht het terug te geven en hij mag het niet weggeven aan een ander, ook al is die ander de diaconie. Weet de diaconie er niet van, dan behoeft zij niet eerst een onderzoek in te stellen naar de wijze waarop de schenker zijn geld heeft verkregen. Doch is de diaconie daarmede bekend, dan mag zij het aangeboden geld niet aannemen. Zij moet dan vermanen het geld terug te geven aan degene die het toekomt.

In de prediking van Gods Woord moet er ook op gewezen worden, dat ieder met vlijt en ijver en met eerlijke middelen zijn brood en geld moet verdienen. Men heeft te midden der wereld in ambt en beroep als rechtschapen en goede christenen te leven voor God en voor zijn naaste. De godzaligheid is tot alle dingen nut. Wanneer deze prediking vruchten draagt, zal het voor de kerk des Heeren een schone zaak blijven om door ruime milddadigheid de eer van Christus hoog te houden door aan de armen christelijke handreiking te doen (Heid. Catechismus vr. 103).

 

Het uitdelen van de gaven

Artikel 25 zegt dat ‘de aalmoezen en andere armengoederen’ moeten uitgedeeld worden ‘naar de eis der behoeftigen, beide der ingezetenen en vreemden’. Onder ‘de ingezetenen’ moeten verstaan worden de behoeftige leden van eigen gemeente. Onder ‘de vreemden’ de behoeftige leden die van elders kwamen. Reeds het Convent van Wezel 1568 sprak uit, dat het de plicht der liefde was ook acht te geven op hen, die van buiten kwamen, en op de vreemdelingen. Dit was in die dagen zeer urgent in verband met de geloofsvervolgingen, waardoor vele verjaagde en vluchtende gemeenteleden van elders voor enkele weken in een stad of dorp schuilplaats en onderdak zochten om dan weer verder te gaan. Ook werden vele vreemdelingen en arme vluchtelingen, die uit Duitsland, Hongarije, Frankrijk en andere landen kwamen, geholpen.

In het formulier van bevestiging wordt de diaken op grond van Galaten 6: 10 voorgehouden: ‘Bewijst weldadigheid aan alle mensen, maar inzonderheid aan de huisgenoten des geloofs’. Hier wordt het beginsel uitgesproken, dat de diakenen allereerst hun zorg moeten uitstrekken tot de eigen leden, maar dat zij ook de barmhartigheid moeten uitoefenen buiten de kerk. Elke diaconie heeft dus de taak voor de behoeftigen in eigen gemeente te zorgen, en dan daarnaast ligt er een breed terrein om te helpen en te ondersteunen. Vooral ook in onze dagen met de van overheidswege ver doorgevoerde maatschappelijke en sociale verzorging van behoeftigen en bejaarden, men denke hierbij ook aan de Algemene Bijstandswet, komt het accent van de diaconale verzorging te liggen op het stichten en steunen van bejaardencentra en andere instellingen van barmhartigheid, die zich ondermeer bezig houden met christelijke hulpverlening in sociale en psychische nood. De diaconie heeft niet de taak om ‘te potten’, maar om te helpen waar het nodig is, zowel in als buiten de gemeente. Hoewel natuurlijk deze hulp met zorg en beleid moet geschieden, en er een saldo aanwezig mag zijn voor schaarse tijden, is het toch de taak van de diaconie met de gelden, die voor barmhartigheid gegeven zijn, te helpen waar het nodig is. Men denke aan de stichtingen voor blinde kinderen en volwassenen, aan stichtingen voor de gehandicapten en de misdeelden, aan gevallen van ramp en verwoesting. Calvijn zegt in zijn commentaar op Galaten 6: 10: ‘De humaniteit maakt ons schuldenaars jegens allen, maar aan de gelovigen zijn wij gebonden door een nog sterkere band der verwantschap, welke God tussen ons heeft gelegd’. Wat de verplichting betreft van de zorg voor behoeftigen van eigen gemeente, deze moet gegeven worden zonder onderscheid tussen de gedoopte en de belijdende leden te maken. Tot de leden moeten uiteraard ook gerekend worden zij die onder de kerkelijke vermaning staan (de stille censuur of de kleine ban) en zij die staan onder één van de trappen van de kerkelijke ban (de excommunicatie of de afsnijding). In geval van armoede en nood mag ook hun de ondersteuning niet onthouden worden, omdat het doel van de kerkelijke tucht nimmer vergelding is. De gecensureerden mogen nooit ‘in de maag’ gestraft worden. Bouwman in Gereformeerd Kerkrecht schrijft zelfs: ‘Zelfs zou het aan te bevelen zijn, hen ook na de excommunicatie te blijven steunen, opdat het ook hierin uitkome, dat de tucht der kerk niet dient om te verderven, maar om te behouden’.

Hoeveel moeten de armen ontvangen? Art. 25 zegt: ‘Naar de eis der behoeftigen’. Dit is naar de Schrift, want 1 Timotheüs 5: 16 spreekt uit dat er naar behoefte verzorgd moet worden. Het beginsel hierbij is dat de diakenen niet uitdelen naar dat er inkomt, maar naar dat billijkerwijze nodig is. Komt de diaconie te kort, dan moet er op andere wijze raad verschaft worden. De nood der armen moet de gemeente extra op het hart gebonden worden, opdat de mededeelzaamheid zal toenemen. In bijzondere gevallen moet de hulp van de zustergemeenten ingeroepen worden en dat allereerst in classicaal verband. Noodzakelijk is dat aan de armen gegeven wordt wat voor het levensonderhoud nodig is. Is de kerk er echter toe in staat, dan is zij gehouden iets méér dan het allernodigste te geven. De apostel Paulus wil dat de gemeente van Corinthe bedenke, dat degene, die meer van God ontving, geroepen is het gebrek van de broeders en zusters, die behoefte hebben, aan te vullen (2 Cor. 8: 14).

 

Uitdelen ‘met gemeen advies’

De diakenen moeten bij de ondersteuning handelen in gemeenschappelijk overleg. Dat betekent de uitdrukking: ‘Met gemeen advies’. Wel kan een diaken in bijzondere gevallen, als er een noodgeval is, waarbij niet gewacht kan worden op een vergadering, een zeker bedrag uitkeren om in de eerste nood te voorzien. Maar dan moet nog achteraf de goedkeuring van de diaconievergadering volgen. Als regel blijft gelden dat in onderling overleg het bedrag en de wijze van ondersteuning wordt vastgesteld. Het geld dat de diaconie bezit, is niet haar eigen geld, maar het geld der gemeente, en daarom moet er met beleid en voorzichtigheid gehandeld worden. Ook mogen de diakenen niet naar buiten uitbrengen de namen van degenen die ondersteund worden en de bedragen die uitgekeerd worden. De namen van de ondersteunden moeten dan ook binnen de kerkeraad blijven. Het controleren van de kasboeken van de diaconie moet door de kerkeraad geschieden. Op de ledenvergadering mogen wel de gezamenlijke saldi van ontvangsten en uitgaven meegedeeld worden, maar namen van personen en de bedragen van afzonderlijke ondersteuningen behoren in ieder geval tot het ambtsgeheim.

 

De benauwden bezoeken en troosten

Als regel dient te gelden, dat de diakenen persoonlijk de gaven aan huis bezorgen. De gewoonte om een soort zitdag te houden waar de ondersteunden als voor de balie moeten verschijnen, is met het karakter van barmhartigheid in strijd. De kerk mag de leden van de gemeente niet bij de deur der diaconiekamer laten staan totdat het ogenblik komt dat zij worden binnengeroepen. Dit is een ontering van de Koning der kerk en in strijd met de liefde van Christus, in Wiens Naam de gaven worden uitgedeeld. Vooral de vorige eeuw, de liberale eeuw, geeft ons wel een ontstellend beeld van de harde onverschilligheid en onchristelijke houding van burgerij en aristocratie tegenover een verarmde volksmassa, waarbij gelukkig goede uitzonderingen niet ontbraken. Maar ook in de kerk openbaarde zich in het algemeen een onchristelijke hardheid en koude in het helpen der armen. Onder de diakenen heerste dikwijls de zucht naar kapitaalsbehoud en kapitaalsvorming. Ze zaten ‘op hun geldkist’. De dikwijls zeer grote kapitalen van de Hervormde Kerk voor de verzorging van de hulpbehoevenden hield men zorgvuldig intact. Dikwijls probeerde men in de diaconale arbeid van de Hervormde Kerk zich van de door hen ondersteunden te ontdoen, door ze over te hevelen naar de overheidsinstanties voor de armenverzorging. Er was daar zelfs de krenkende discriminatie van de ‘bedeelden’, die volgens de reglementen geen stemrecht in de kerk bezaten. Ging iemand tot de klasse van de ‘bedeelden’ behoren, dan verloor hij dat stemrecht onmiddellijk en automatisch. Voor de bedeelden waren in de kerkgebouwen speciale plaatsen gereserveerd, waarop men dan het woord ‘armen’ had laten schilderen. Wie voor steun in aanmerking wilde komen, moest naar ‘de Heren’ gaan, zoals toen de diakenen genoemd werden. Eén voor één moest men voor ‘de klachttafel’ komen van hen, die de soms zeer grote diaconierijkdommen beheerden. Elke week moesten ‘de bedeelden’ hun gaven gaan halen. Soms mochten zij in een wachtlokaal wachten op hun beurt. Soms moesten ze buiten maar wachten ten aanschouwen van ieder die wel eens wilde nagaan wie er zoal deelgenoot werd van dit kerkelijke barmhartigheidsbetoon. De wezen, die aan de liefdevolle zorg van de diakenen werden toebetrouwd, werden in het publiek en bij afslag uitbesteed aan hen, die ze voor het laagste kostgeld wilden verzorgen. Dat wil zeggen: Ze werden toevertrouwd aan lieden, die zich op deze wijze van goedkope arbeidskrachten konden voorzien en die ze ook dikwijls uitbuitten tot aan de grens van het mogelijke. Zeker, er waren ook in die tijd in de Hervormde Kerk diakenen, die bewogen waren met het lot van de talloze armen en ellendigen. In de kerken van de Afscheiding en Doleantie stak het barmhartigheidsbetoon in de diaconale arbeid dikwijls gunstig af tegen de toen heersende opvattingen over de christelijke armenverzorging. Hier werd dikwijls veel geofferd voor de verzorging van de armen, die echter toch nog sober was, omdat vooral de afgescheidenen meestal behoorden tot ‘de kleine luyden’ in den lande.

De D.K.O. zegt ons dat het diaconaal bezoek meer moet zijn dan een zakje met geld afgeven. De diakenen moeten ‘de benauwden bezoeken en vertroosten en wel toezien, dat de aalmoezen niet misbruikt worden’. Het diaconaal bezoek is een vorm van huisbezoek, maar met een andersoortig karakter dan het huisbezoek van de ouderlingen. Het is een huisbezoek naar aanleiding van en met het oog op de nood der behoeftigen. Deze barmhartigheid wordt niet alleen beoefend door stoffelijke gaven, maar ook met een woord of gebed van troost. Een diaken moet daarbij ook een zekere levenswijsheid bezitten om vertrouwelijk te kunnen spreken over allerlei toestanden van het geestelijk en maatschappelijk leven. Hij moet in bepaalde gevallen raad kunnen geven, maar ook soms weten vermanende en bestraffende woorden te spreken.

Wanneer er armoede en ellende is door eigen schuld, als gevolg van verwaarlozing van zaken of door zonder beleid uitgeven van het geld, of door welke af te keuren handelingen en omstandigheden ook, dan moet er door de diakenen raadgevend en vermanend gehandeld worden.

Zo heeft het werk der diakenen ook een opvoedende en onderwijzende taak in verband met de openbaring van het christelijk leven van de leden der gemeente. Deze taak van de diakenen blijft ook nadat in 1965 de Algemene Bijstandswet in werking is getreden. Door deze wet is er veel veranderd, maar een uitgebreide taak voor de diakenen is er gebleven, vooral als het gaat over dienstverlening door maatschappelijk werk en het bemiddelen en adviseren bij opname van leden in bejaardencentra en andere instellingen van barmhartigheid. Ze moeten er zorg voor dragen dat de huisgezinnen geholpen worden door hulpkrachten uit eigen geestelijk milieu en dat er bij opname gezocht wordt naar een inrichting met passende sfeer.

Een andere blijvende kwestie is die van de vertrekkende behoeftigen. In art. 83 van de D.K.O. wordt er nader over gesproken. Ook later zijn hierover op gereformeerd erf wel nadere bepalingen gemaakt. Als algemene regel kan men zeggen dat ook een ondersteund lid vrij is te vertrekken naar een andere plaats. Wel heeft de diaconie in deze een zekere taak als het vertrekkend lid ondoordacht of onverstandig handelt en dit af te raden is. Komt een lid zijn attestatie indienen in een andere gemeente, dan behoort deze kerkeraad hem te ontvangen, en als dit lid ondersteuning heeft, komt hij voor rekening van de diaconie van de gemeente waarbij hij zich nu heeft gevoegd.

De algemene regel is, dat de zorg voor het lid komt voor de nieuwe gemeente, maar uitzonderingen hierop kunnen er zijn en blijven. Het kan voor de nieuwe gemeente b.v. te zwaar zijn om het inkomende lid naar behoren te verzorgen. Het is in dit geval dan gewenst, dat de diaconiën met elkaar in overleg treden om in onderling overleg een afspraak te maken hoe er door beide diaconiën zal gehandeld worden. Ook bij het laten verzorgen van bejaarden en wezen in bejaardencentra en stichtingen, kunnen er op de meerdere vergaderingen nadere regelingen worden gemaakt.

 

De verhouding tot en de verantwoordingsplicht aan de kerkeraad

Als algemene regel geldt in het gereformeerd kerkrecht dat de diaconie het orgaan is van de plaatselijke kerk voor de dienst der barmhartigheid, en als zodanig geheel staat onder het toezicht van de kerkeraad. De diakenen zijn onderworpen aan het opzicht van de kerkeraad en zij hebben ook een verantwoordingsplicht aan de kerkeraad. Het slot van art. 25 luidt dan ook in verband met het beheren en het uitdelen van de gelden: ‘Waarvan zij rekening zullen doen in de kerkeraad, en ook (zo iemand daarbij wil zijn) voor de gemeente, tot zulke tijd als de kerkeraad het goed vinden zal’. Reeds het Convent van Wezel 1568 oordeelde dat het naar het Woord Gods was, dat de diakenen alle ontvangsten en uitgaven naarstig zouden aantekenen en daarvan minstens iedere maand rekening en verantwoording zouden doen aan de kerkeraad. Ook de Synode van Embden 1571 oordeelde dat de diakenen bij de kerkeraad behoorden en alle zaken daarom op de kerkeraad zouden behandeld worden. Na een aantal wijzigingen door latere synoden, kreeg het artikel op de Dordtse Synode de ons bekende redactie. Volgens het schriftuurlijk beginsel van het gereformeerd kerkrecht heeft de kerkeraad een dienend karakter. Dit college heeft de opdracht ontvangen om in de naam van Christus de gemeente te regeren, te leiden en te verzorgen. Aan de kerkeraad is ook de taak om toe te zien dat alle ambtsdragers getrouw hun werk verrichten. Hieruit volgt dat niet alleen de dienst des Woords en de dienst der regering, maar ook de dienst der barmhartigheid onder het toezicht van de kerkeraad staat. En wel van de gehele kerkeraad. Hoewel de predikant, ouderlingen en diakenen in de brede kerkeraad zitting hebben, worden de werkzaamheden van ieder ambt afzonderlijk verricht. Wanneer art. 25 zegt, dat de diakenen rekenschap moeten afleggen in de kerkeraad, wil dit dan ook niet zeggen dat de diakenen van alle kleinigheden verslag moeten doen en dat de kerkeraad voor alle bijzonderheden een regeling moeten maken. Bij de vergadering der diakenen ligt de beslissing over de wijze en het bedrag van de ondersteuning. Maar de diakenen hebben op bepaalde tijden rekening en verantwoording te doen aan de kerkeraad, en alle inlichtingen te verschaffen over de wijze van arbeid en het beheer, die de kerkeraad nodig acht. De kerkeraad heeft het recht om de namen van de verzorgden te kennen en te weten hoeveel ondersteuning zij ontvangen. Zo kan de kerkeraad de grondregelen voor de diaconale arbeid vaststellen. Wel kan de diaconie in grote gemeenten, waar zij een aparte raad vormt — in kleine kerkeraden zijn er meestal geen afzonderlijke vergaderingen van ouderlingen en diakenen — b.v. een pand kopen op haar naam, of kan zij de voogdij over minderjarige kinderen uitoefenen. Maar in zulke gevallen heeft de diaconie de goedkeuring nodig van de gehele kerkeraad. Het is tegen het gereformeerd kerkrecht dat de diaconie een geheel zelfstandig bestuurscollege zou zijn, geheel los van de brede kerkeraad. Ook de weg van een geheel zelfstandige kerkvoogdij, die als een onafhankelijk college over de kerkelijke goederen kan beslissen, is niet naar het gereformeerd kerkrecht. Anderzijds kunnen de diakenen zich met hun zwarigheden wenden tot de brede kerkeraad. Zij kunnen hun moeilijkheden aan de kerkeraad ter beslissing voorleggen. Dit beginsel werd reeds vóór de Dordtse Synode 1618-1619 uitgesproken in de kerkelijke vergaderingen: ‘Als er enige zwarigheid in hun bediening voorvalt, die zij alleen niet terecht kunnen brengen, mogen zij die aan de ganse kerkeraad laten komen, opdat met gemeen advies van predikanten, ouderlingen en diakenen daarin voorzien worde’ (Kerkorde van Groningen, 1595).

 

De verantwoordingsplicht tegenover de gemeente

Tenslotte zegt art. 25 ‘dat er ook rekening gedaan zal worden voor de gemeente, tot zulke tijd als de kerkeraad het goed vinden zal’. Er moet ook verantwoording aan de gemeente worden afgelegd. Deze verantwoording draagt echter een ander karakter dan die voor de kerkeraad. Voor de kerkeraad moet verantwoording geschieden, opdat deze de diaconale arbeid zal goedkeuren en voor zijn rekening nemen. De verantwoordingsplicht tegenover de gemeente draagt meer het karakter van het uitbrengen van een algemeen financieel verslag en eventueel het geven van inlichtingen over één of ander punt. De kerkorde zegt dat de kerkeraad de tijd daarvan bepaalt. Meestal gebeurt dit in de jaarlijkse ledenvergadering waar de penningmeester een verslag uitbrengt van de totale inkomsten en de totale uitgaven, en tevens mededeling doet van de verschillende posten, waarin het totale inkomsten-en uitgavenbedrag uiteenvalt. Hier ontmoeten elkaar het ambt en de gemeente. Door goede samenwerking op de juiste wijze zullen ambtsdragers en leden nauwer aan elkaar verbonden worden om samen dienstbaar en tot zegen te zijn voor het welzijn van de gemeente des Heeren. Voor één ding moet gewaakt worden, n.l. dat op deze gemeentevergadering door de diakenen de namen der ondersteunden en het uitgekeerde bedrag bekend gemaakt worden. Dit mag niet gebeuren, want de barmhartigheid moet in het verborgen beoefend worden. Deze verantwoordelijkheid heeft Christus alleen gelegd op het diakenambt. Wel blijft de weg open voor het gemeentelid om individueel over een bepaald geval te spreken op de diaconievergadering of op de kerkeraad.


Gier, K. de (1989)


COMMENTAAR OP
Kerkorde GG (1907) Art. 25