|137|

8 Het ambt

 

De omgang van God met zijn gemeente in de ‘eucharistie’ — in de oecumenische brede zin van het woord — bepaalt kerk en gemeente fundamenteel: daarin draait het om verkondiging, in Woord en teken en het belijdend antwoord daarop.

Daarom kan een lokale kerkelijke gemeente waarin in het geheel niets geregeld is ten aanzien van de wijze waarop deze gemeente samenkomt rond Woord en sacramenten, geen duur hebben. Een dergelijke gemeenschap waarin niet duidelijk is bij wie de bevoegdheid ligt om te verkondigen en de sacramenten te bedienen, loopt ooit vast in competentiekwesties. Alleen al om de vrijheid van de verkondiging van het Woord zoveel mogelijk veilig te stellen, is een vorm van gestructureerd ambt vereist, ook al is ten aanzien van de concrete vormgeving daarvan nog een grote variëteit denkbaar.

 

De meest centrale kerkrechtelijke en oecumenische vraag is feitelijk die naar het ambt. Moet er een ambt of moeten er zelfs verschillende ambten zijn in de kerk? Als dat zo is, aan welke eisen moet een functie in een kerkelijke gemeenschap dan voldoen om echt van ‘ambt’ te kunnen spreken? Hier liggen in het kerkrecht de lastigste en de theologisch het meest beladen vragen. Op dit punt gaan de wegen ook oecumenisch uiteen. Als hierover oecumenische overeenstemming zou worden bereikt, zouden de interkerkelijke verhoudingen totaal veranderen.

In hoofdstuk 4 werd al duidelijk hoe de verschillende kerkrechtelijke stelsel door de eeuwen heen juist rond de ambtsvraag hun eigen profiel kregen en zich daarmee in toenemende mate ook tegenover elkaar profileerden. Dat is in zoverre opvallend dat op het moment waarop de wegen in de kerkgeschiedenis uiteengingen de ambtskwestie meestal niet zo centraal stond. In de Reformatie ging het bijvoorbeeld primair over de genadeleer. Pas toen de scheiding een feit was, werd ook het ambt nieuw doordacht en als een consequentie daarvan bijvoorbeeld in de gereformeerde traditie nieuw vormgegeven. De legitieme vormgeving van het ambt is niettemin vandaag de dag het oecumenische struikelblok bij uitstek. Zelfs als in verregaande mate overeenstemming kan worden

|138|

bereikt over de oorspronkelijke geschilpunten,203 blijkt de ambtsvraag herstel van de eenheid nog te belemmeren.204

In de episcopale traditie vormt het bisschopsambt ook in theologische zin het hart van het kerkrechtelijk systeem. In het ambt van de bisschop komen de verantwoordelijkheden voor eenheid, continuïteit en opzicht samen; daarmee dreigt echter de eenheid te worden gehandhaafd op kosten van het recht van de gemeente. In het congregationalisme daarentegen komt het ambt op uit de gemeente en dreigt het te worden gereduceerd tot niet meer dan een functie van de gemeente. Het presbyteriaal-synodale stelsel profileert zich in zekere zin tussen deze beide posities. Het stelt wel het ambt — of liever de ambten — in hun eigenheid centraal, maar koppelt ze tegelijk volledig aan de lokale gemeente: het ambt is geroepen om de gemeente bij heil en roeping te bewaren. Daarbij wordt, althans in de in Nederland vertegenwoordigde variant van dit stelsel, grote nadruk gelegd op de gelijkwaardigheid van de drie onderscheiden ambten. Het is de vraag of en hoe deze middenpositie, tussen de episcopale traditie en het congregationalisme, oecumenisch vruchtbaar gemaakt kan worden.

 

Het ambt is een oecumenisch struikelblok. Juist in de theologische vragen rond het ambt zetten kerken en confessionele tradities oecumenisch de hakken in het zand. Alles goed en wel, zegt de een, maar zonder het historische bisschopsambt zal het niet gaan. Over alles valt te praten, zegt een ander, maar we kunnen hoe dan ook nooit meegaan in een hiërarchische ambts- en kerkstructuur. Altijd bereid tot gesprek, zegt een derde, maar de gemeente zal toch zelf wel uitmaken wie haar leiding mag geven.

Of is het veeleer een theologische zwerfsteen geworden? Het lijkt er immers nogal eens op, alsof die concentratie op de ambtsvragen de kerken in de oecumene ervan weerhoudt de thema’s op de agenda te zetten die de wereldwijde christenheid werkelijk bezighouden. Als ik stel dat het in het kerkrecht uiteindelijk draait om het ambt, heb ik dus wel iets uit te leggen. Is dat als zodanig al geen miskenning van de roeping van de gemeente?

Dat ik de vraag naar het ambt als de belangrijkste kerkrechtelijke vraag typeer, is echter meer dan een oecumenisch-strategische stelling. Het is niet alleen zo omdat dat wel blijkt uit de oecumenische dialogen.


203 Zo b.v. in JDDJ; zie onder, p. 274.
204 Vgl. Van Eijk 1994; zie boven, voetnoot 42.

|139|

Het is vooral zo omdat hier inhoudelijke beslissingen vallen die bepalend zijn voor tal van andere vragen in het kerkrecht.

 

Dingemans noemt de ambtsvraag als een van de punten waar duidelijk wordt dat en hoe kerkrecht een kwestie is van ‘ecclesiologische vormgeving’. Inhoudelijk komt hij daarbij — in 1992 — tot het volgende oordeel: ‘Op dit punt houden alle gereformeerde kerkorden een „oude” theologische beslissing in stand als een soort compromis met het verleden. In feite zit daar een hele kluwen van problemen omheen, die geen Nederlandse kerk wil of kan oplossen (…) En het kerkordelijk resultaat is, dat het oude vertrouwde kader de toon blijft aangeven in de kerkorden en er voor echte vernieuwing nauwelijks ruimte is. De ambtsvraag blijft als theologisch probleem onopgelost in de kerkorde liggen.’205

In zijn De stem van de Roepende zoekt hij zijn weg in deze problematiek door consequent het bijzondere ambt te behandelen in functie van het ambt van alle gelovigen. Hij beschrijft de christelijke gemeenschap als in verschillende opzichten een kruispunt, onder meer: ’tussen God en mens; tussen de christelijke traditie en de huidige culturele situatie …; tussen instituut en beweging; tussen kerk en samenleving.’206 In dat perspectief komt ook ‘de spanningsrelatie tussen ambt en gemeenteleden’ aan de orde, die wordt ingevuld als de vanzelfsprekende spanning tussen enerzijds leiding of gezag en anderzijds de gemeenteleden met hun persoonlijke vrijheid: juist omdat allen onder het gezag van een ‘externe, gezaghebbende partner’ — in casu voor protestanten de Bijbel — staan, is die spanning essentieel voor de kerk. Het ligt voor de hand dat Dingemans voor zijn ‘ronde-tafel kerk’ dan ook niet hecht aan het begrip ‘ambt’: ‘Men mag deze pastores en bestuursleden ambtsdragers … noemen.’207 Maar de sleutel ligt voor hem hier: ‘De tegenstelling tussen ambtsdragers en gemeenteleden, die kenmerkend lijkt te zijn voor een christologische aanpak van de theologie, valt weg in een pneumatologische theologie.’208

Met dat al legt Dingemans de vraag op een indringende manier op tafel. Moet niet elk accent op het ‘bijzondere ambt’ leiden tot een


205 Dingemans 1992, 220v. Zijn oordeel over de PKO zal wel niet anders uitvallen.
206 Dingemans 2000, 228; vgl. voor het volgende 254-256.
207 Dingemans 2000, 296.
208 Dingemans 2000, 569; vgl. ook Dingemans 1992, 222vv.

|140|

evenredige miskenning van het ‘algemeen priesterschap van alle gelovigen’? Schuift dat bijzondere ambt zich dan niet steeds weer tussen de ‘externe, gezaghebbende partner’ en de persoonlijke vrijheid van de gelovige? Het is ook niet moeilijk om in twintig eeuwen kerkgeschiedenis voorbeelden te vinden van een autoritaire ambtsuitoefening die de gemeente onmondig maakte en hield. Voorbeelden van het tegendeel zijn schaarser! Daarbij moet men overigens wel bedenken dat de kerk ook in dit opzicht eerder een spiegel van de (autoritaire) samenleving was dan de representant van een tegencultuur. De eigenlijke vraag lijkt mij, of men zich vandaag in ónze context en cultuur het ambt niet anders kan denken dan met de connotatie van een de persoonlijke vrijheid beknottende autoriteit. Of kan het begrip ‘ambt’ ook een besef levend houden dat juist in deze tijd iets van een tegencultuur presenteert?

 

Wat stelt het ambt theologisch voor? Voor de Duitse kerkrechtsdeskundige Martin Honecker vormt deze vraag de ‘Gretchenfrage’ van het kerkrecht.209 Deze term heeft zijn achtergrond in een toneelspel van Goethe, de Faust. De geleerde maar ongelukkige Faust, die een pact met de duivel heeft gesloten, wordt verliefd op Gretchen. Als hij toenadering zoekt, stelt zij hem de ‘Gretchenfrage’. Zij vraagt namelijk naar zijn geloof: ‘Zeg op, wat heb jij met de godsdienst?’ Daarmee zet zij de verhoudingen op scherp. Voor haar is dit, het geloof, datgene waar het in het leven om draait. Maar Faust antwoordt ontwijkend op deze kernvraag. Hij heeft er niet van terug. De vraag naar het ambt is voor Honecker een typische Gretchenfrage, een vraag waar het op aan komt én een vraag die niet zelden ontweken wordt. Juist deze vraag maakt duidelijk waar het in het kerkrecht uiteindelijk om draait.

Dat kan gemakkelijk verkeerd begrepen worden. Het punt is voor Honecker niet simpelweg wie welke (ambtelijke) bevoegdheden heeft, bijvoorbeeld wie mag preken en wie de sacramenten mag bedienen. Dan zou het alleen gaan om de legaliteit van de ambtsdrager. De theologische kernvraag van het kerkrecht is echter die naar de geestelijke legitimiteit van verkondiging en sacramentsbediening. Op grond waarvan wordt er verkondigd en worden Woord en sacramenten bediend? Met welk geestelijk recht spreekt iemand van de kansel in de naam van de Heer, of doopt iemand een kind op de naam van de drie-enige God? Hoe kunnen zulke grote dingen in de handen van mensen liggen? Is dat überhaupt


209 Vgl. Honecker 1989, 743.

|141|

kerkrechtelijk te regelen? Maar anderzijds: kun je om die vraag heen en maar net doen alsof het allemaal vanzelf spreekt? Die theologische vragen bepalen het denken over het ambt.

Het meest wezenlijke over het ambt is dan ook niet gezegd, als ambt vooral wordt geassocieerd met leidinggeven, management, groepsprocessen enzovoort, in de kerk als organisatie. Een vorm van leiding moet er zijn, in elke organisatie en dus ook in de kerk. Daarvoor zijn ook (kerk)juridische regelingen noodzakelijk. Maar het gaat in het ambt primair om de bediening van Woord en sacramenten. Dat punt maakt Honecker mijns inziens terecht. Dat betekent ook dat het theologisch spreken over het ambt principieel aan de orde dient te worden gesteld binnen het kader van de liturgie, de eredienst van de ‘gemeenschap die, geroepen tot eenheid, getuigenis en dienst, samenkomt rondom Woord en sacramenten.’210 En de predikant is voor alles ‘dienaar des Woords.’211 Het samenkomen rond Woord en sacramenten vormt het hart van het gemeente-zijn. Niet dat daarmee alles gezegd is, natuurlijk niet. Er is ook de roeping van de gemeente tot eenheid, getuigenis en dienst. Maar juist met het oog daarop wordt het Woord verkondigd en worden de sacramenten bediend. Uiteindelijk zal het anders niet gaan. Het is misschien wel het enige waarin zo goed als alle kerken wereldwijd overeenstemmen: elke zondag komen de gelovigen samen en worden bepaalde mensen in de kring geroepen om de Schrift uit te leggen, het heil te verkondigen en in tekenen Gods barmhartigheid tastbaar te maken. Op dat punt is er geen wezenlijk verschil tussen een eucharistieviering in de Sint-Pieter in Rome en een huisdienst in een Evangelische Gemeente in Indonesië of Canada.

 

Maar met welk geestelijk recht gebeuren deze dingen? Dat is de vraag die Honecker op tafel legt. Deze ‘geestelijke legitimiteit van verkondiging en sacramentsbediening’ en dus van het ambt laat zich kerkordelijk nauwelijks regelen. Natuurlijk, het ambt wordt kerkrechtelijk geregeld. Tenslotte heeft het ambt een noodzakelijke juridische kant. Het heeft een bepaalde functie in de kerkelijke organisatie en dat vereist juridische regelingen. Zo regelt de kerkorde de toelating tot het ambt, de opleidingseisen, de rechtspositie van de predikant, zijn taken en bevoegdheden, enzovoort. Het moet allemaal goed geregeld worden, juist om het


210 Vgl. ord. 2-1-1 PKO.
211 Vgl. ord. 3-5-2 PKO.

|142|

ambt ook theologisch tot zijn recht te laten komen. Als alles volgens het boekje wordt geregeld, kun je spreken van een legale vormgeving van het ambt. Maar als het op de legitimiteit aankomt, wordt het moeilijker. Dan regelt de kerkorde alleen procedures waarin de legitimiteit van de concrete ambtsuitoefening — door een bepaalde ambtsdrager in een bepaalde context — tot op zekere hoogte getoetst kan worden. Tot op zekere hoogte, want wie kent het hart? Die toetsing vindt plaats bij de toelating tot het ambt en zo nodig ook later, in het opzicht over de verkondiging. Meer kan kerkordelijk niet: kerkrechtelijke regelingen zeggen als zodanig nog niets over de vraag hoe de legitimiteit van verkondiging en sacramentsbediening theologisch gefundeerd kan worden. Die vraag is van een andere orde. Maar hij moet wel gesteld en beantwoord worden, want een theologische en dus ook een kerkrechtelijke beschouwing over het ambt waarin dit geheim van de legitimiteit van het ambt buiten beeld blijft, gaat per definitie mank. Waar heb je het nog over, als je het hier niet meer over hebt?

Juist rond de ambtsvraag laat zich de verhouding van epicletisch, transcendentaal en oecumenisch kerkrecht, zoals Dombois daarover spreekt, goed zichtbaar maken. Vroeg of laat zullen kerken ook de kerkjuridische consequenties moeten trekken uit wat in oecumenisch-theologische studie en dialogen intussen naar voren gekomen is en nog zal komen: het besef dat een ‘epicletische’ visie op het ambt oecumenisch breed gedeeld wordt. Dan kunnen kerken niet blijven hangen in transcendentaal-kerkrechtelijke reflexen en steeds maar weer de oude apologetische ’strijdkreten’ rond het ambt herhalen. Dat het hier gaat om een moeizaam proces, is intussen wel duidelijk. Ook als kerken werk maken van een inhoudelijke reactie op oecumenische convergentiedocumenten rond het ambt,212 is de neiging groot zich te beperken tot het meten van oecumenische resultaten naar de veronderstelde norm van de eigen traditie. Veel minder gaat men de omgekeerde weg en tracht men ‘te verstaan wat de Geest tot de gemeenten zegt’ in de oecumenisch-theologische bezinning die kritische vragen oproept naar de eigen traditie. Durven we het als kerken werkelijk aan om de elementen uit de verschillende tradities ook kerkrechtelijk op elkaar te laten inwerken?

 

Dat kan in het licht van de restanten van het oorspronkelijke epicletische kerkrecht die te vinden zijn in de liturgie. Daarin herkennen we met


212 Zie bijvoorbeeld Thurian 1986-1988a.

|143|

Dombois de structuren van ordinatie en jurisdictie, traditie en receptie, die ook de plaats en roeping van het ambt bepalen.213 Als we hier nader op ingaan, zijn er twee met elkaar samenhangende vragencomplexen te onderscheiden. Enerzijds is er de vraag wat het ambt tot ambt maakt en hoe zich het bijzonder ambt onderscheidt van het ‘ambt van alle gelovigen’. Anderzijds is er de vraag hoe ‘hoogkerkelijk’ of ‘laagkerkelijk’ we het ambt zien. Komt het ambt, naar de titel van een bekend boekje, ‘van boven of van beneden’?214 De tweede vraagt valt niet samen met de eerste, maar de antwoorden op beide vragen zullen moeten samenhangen. Die tweede vraagt wijst op een in de discussies steeds weer terugkerende polariteit, die zich toespitst in thema’s als: de sacramentaliteit dan wel functionaliteit van het ambt, het gezag van het ambt, ambt en leiding, en het ambt als — al dan niet — Christusrepresentatie. Steeds oriënteer ik me, in het spoor van GNA, bij de uitwerking van deze vragencomplexen op de — zij het langzaam — groeiende oecumenische consensus.

Aan het eind van het hoofdstuk ga ik in op het positieve kerkrecht zoals dat te vinden is in de PKO. Hoe vult de PKO een aantal vragen rond het ambt theologisch en kerkrechtelijk in en welke oecumenische uitdagingen dienen hier genoteerd te worden als van blijvend belang voor de agenda van de Protestantse Kerk in Nederland?

 

Wat maakt het ambt tot ambt?

Het eerder genoemde Lima-rapport onderscheidt charisma, dienst (ministry) en kerkelijk ambt (ordained ministry).215 ‘Charisma’ verwijst naar de gaven van de Geest die aan elk lid van het lichaam van Christus zijn gegeven. ‘Dienst’ verwijst naar de roeping van het hele volk van God. ‘Kerkelijk ambt’ heeft betrekking op personen die een charisma hebben ontvangen en die door de kerk door ordinatie voor hun taak zijn aangesteld, onder aanroeping van de Geest en handoplegging, en gericht op de zorg voor de getrouwe verkondiging van het evangelie en voor de


213 Zie boven, p. 108vv.
214 Vgl. Dekker 1979.
215 Vgl. BEM/M, § 7. Vgl. ook het genuanceerde taalgebruik in de CIC; daarin worden de ambten in ’t algemeen in boek I aangeduid als ‘officia’, en vervolgens in II/II meer gespecificeerd in de ‘ministeria’, van paus en bisschoppencollege naar beneden. Daarnaast vinden we de termen ‘munus’ (taak) en ‘sacerdotium’ (priesterschap), met een essentieel onderscheid tussen het ‘sacerdotium commune’ en het ‘sacerdotium ministeriale’ (vgl. LG, § 10).

|144|

nederige dienst in de naam van Christus.216 Kerkelijke ambtsdragers zijn nodig in de kerk om de identiteit van de geloofsgemeenschap te dienen.

De ordinatie is dus bepalend voor het kerkelijk ambt. Als ik hier over het ambt spreek, gaat het mij steeds om dit ‘geordineerde’ ambt. In BEM/M wordt de daarvoor kenmerkende handoplegging onder aanroeping van de Geest uitgewerkt in drie aspecten: het gaat om een erkenning van de gaven van de Geest in het betrokken gemeentelid, om een bede tot God om zijn Geest voor betrokkene en tegelijk om een — door veel kerken sacramenteel geduid — teken van de verhoring van dat gebed: de kerk ordineert ‘in het vertrouwen dat God, die trouw is aan zijn belofte in Christus, op sacramentele wijze in contingente historische vormen van banden tussen mensen doordringt en ze voor zijn doel gebruikt.’217 Een primaire voorwaarde voor ordinatie is de roeping. De gereformeerde traditie heeft hierop vanouds een sterk accent gelegd. Als essentieel voor het bijzondere ambt, in onderscheid van het ambt van alle gelovigen, ziet zij dat naast de vocatie interna de vocatie externa komt, naast de roeping door God de roeping die uitgaat van de gemeente.218 Ik kom daarbij nog terug, maar formuleer het hier als uitgangspunt voor dit hoofdstuk zo: het gaat mij vanaf nu — voor zover ik het niet expliciet anders aangeef — steeds om het ambt, waartoe bepaalde mensen worden geroepen en waartoe men dan onder handoplegging en gebed wordt geordineerd, met het oog op de doorgaande verkondiging van Gods Woord.

Het Lima-rapport geeft een christologisch-pneumatologische fundering van dit ambt. Daarmee wordt een wezenlijk besef vastgehouden: het ambt gaat terug op Gods bedoelingen zoals die ons in Christus en door de Geest zijn bekendgemaakt. Het feit echter dat actuele vormen van wijding/ordinatie en ambt in complexe historische omstandigheden zijn ontstaan, betekent al dat kerken hun specifieke vormen van het kerkelijk ambt niet rechtstreeks op Christus kunnen terugvoeren.

Het ambt komt niet op uit het volk Gods. Ambtsdragers vervullen hun ambt echter evenmin los van het volk Gods. Zij kunnen hun roeping slechts vervullen in en voor de gemeenschap. De ambtsdrager wordt versterkt door de Geest van God en door de erkenning en de gebeden


216 Vgl. BEM/M, § 7 en 39.
217 Vgl. BEM/M, § 43.
218 In BEM/M, § 45 lijkt de vocatio externa beperkt te worden tot een ‘kerkelijke erkenning van de natuurlijke en geestelijke gaven en talenten’ van betrokkene.

|145|

van de geloofsgemeenschap. De kwestie in hoeverre het volk Gods dan ook invloed heeft op de roeping en verkiezing van dragers van het kerkelijk ambt, blijft echter in Lima geheel buiten beschouwing. Op dit punt bestaan grote verschillen tussen diverse kerkelijke tradities, die een groeiende overeenstemming in de weg staan. Door sommigen wordt groot gewicht toegekend aan de verantwoordelijkheid van een kerkelijke leiding voor kerkelijke ambtsbenoemingen. Anderen, zoals de meeste protestantse tradities, leggen de nadruk op de ontwikkeling van kerkelijke leiding van beneden af, door een kiezende en roepende gemeente.

 

De oecumenische dialoog heeft niettemin geleid tot een grote mate van overeenstemming over de stelling dat de eigenlijke kerninhoud van de kerkelijke bediening van de daartoe geordineerde ligt in de verkondiging van het woord van God, de bediening van de sacramenten en de opbouw van de geloofsgemeenschap. De structuur en de gestalten van deze bediening hebben gewisseld in de loop der tijden. Van een uniforme voor allen en altijd geldende schriftuurlijk of nieuwtestamentische kerkorde kan geen sprake zijn, getuige de vele variaties in functies en titels voor hen die richtingwijzende taken vervulden in de gemeenten van de vroege kerk. Een grote meerderheid van alle christelijke kerken is niettemin de mening toegedaan dat de oud-kerkelijke basisstructuur van de kerk wel een blijvende indicatie kan zijn voor een actuele kerkorde. Concreet zou dat de aanvaarding vragen van de drievoudige structuur van het ambt van bisschop, presbyters en diakens. Daarbij moet wel de kerkhistorische context waarin zich dit drievoudig ambt ontwikkelde, in het oog worden gehouden.

 

Intermezzo: ambt en ‘leek’

Juist de ambtsvraag roept noodzakelijkerwijs in de oecumenische discussie de vraag op naar de ecclesiologische en kerkrechtelijke plaats van de niet-ambtsdrager. Hoe verhoudt zich het ‘bijzondere ambt’ en het ‘ambt van alle gelovigen’? Voor dat laatste wordt ook wel de uitdrukking ‘algemeen priesterschap van de gelovigen’ gebruikt, terwijl men ook wel spreek van de ‘leken.’219 Het lijkt zinvol daarover — in de vorm van een enigszins uitvoerig intermezzo — meer helderheid te creëren, voordat op meer specifieke vragen rond de ambtsopvatting wordt ingegaan.


219 Zie voor het volgende meer uitvoerig Koffeman 2007a.

|146|

Het BEM-rapport over het ambt zet in met ‘de roeping van het gehele volk van God’. Het maakt duidelijk dat de kerk en het ambt er niet zijn omwille van zichzelf, maar vanwege het goddelijk heilsinitiatief voor de hele wereld. Tot de kerk behoren betekent leven in gemeenschap met God de Vader door Jezus Christus in de Heilige Geest. Het gehele volk van God is geroepen om in de wereld te getuigen, God te prijzen, de naaste te dienen, het evangelie te verkondigen, het geloof te belijden, rekenschap af te leggen van de hoop, op te komen voor verdrukten en te strijden voor vrijheid en waardigheid. Hoe waardevol deze inzet ook moge zijn, men kan zich niet aan de indruk onttrekken dat een en ander uiteindelijk niet echt doorwerkt in de visie op het ‘bijzondere ambt’. Dat signaleren ook de kerken die nu de Protestantse Kerk in Nederland vormen in hun reacties op Lima.220 Meer aandacht voor de leken, ‘het vergeten ambt in de kerk’221 lijkt nodig om recht te doen aan de roeping van alle gelovigen.

 

Het heeft mijns inziens alleen maar zin om de term ‘leek’ in kerk en theologie te gebruiken — en het is ook alleen maar mogelijk de negatieve connotaties te doorbreken die in ons dagelijks spraakgebruik met dat woord verbonden zijn —, als we dat nadrukkelijk doen in het licht van de Bijbelse traditie rond het ‘volk van God’. Anders gezegd: als we de ‘leek’ herijken op de bijbels-theologische categorie van het volk — laos — van God.

De nieuwtestamentische visie op de kerk als het volk Gods hangt onmiddellijk samen met de wijze, waarop in het Oude Testament Israël wordt gezien als het volk van God.222 Dat is geen descriptie, maar een belijdenis. De fundamentele gedachte daarachter is die van de uitverkiezing van Israël. God heeft dit volk uitgekozen uit alle volkeren en het een bijzondere plaats in zijn heilshandelen toegekend.223 Deze uitverkiezing bepaalt de verbondsverhouding en de daarin geïmpliceerde wederzijdse verplichting.

Daarmee verbindt zich bij de profeten een groeiend universalisme: ‘God wilde in Israël ook de wereld. Israël was echter het aanvalspunt


220 Zie Brattinga 1991, resp. 13-18 en 19-34. Vgl. ook Raiser 1991, 11v.
221 Vgl. Kraemer 1960.
222 Vgl. ook Koffeman 1986, 21-26.
223 Vgl. Ex. 19: 4-6, weer opgenomen in 1 Petr. 2: 9-10, de ‘klassieke tekst van de godsvolk-theologie’, Küng 1967, 144, vgl. 144v.

|147|

van God in deze wereld.’224 Waar Paulus spreekt over het volk van God worden daarmee feitelijk zowel Israël als de kerk nieuw bepaald, en wel in een sterke onderlinge afhankelijkheid. Ridderbos benadrukt, ‘dat voor Paulus de universaliteit der gemeente een realiteit is, die niet slechts voortvloeit uit de openbaring van het geheimenis in de volheid des tijds, maar ook haar grond vindt in de aan alles voorafgaande, fundamentele openbaring, die aan Israël als het volk Gods gegeven was, nl. dat God de Here een is.’225 In dit universalisme zijn Israël en de kerk één.

Daarin ligt ook de strekking van in onze traditie veel gebruikte uitdrukkingen als ‘algemeen priesterschap van de gelovigen’ en ‘ambt van alle gelovigen’. Als gesproken wordt van een ‘koninkrijk van priesters’ of een ‘koninklijk priesterschap’, dan wordt de rol van dit ene volk van God, onder de twee gestalten van Israël en de gemeente van Christus, te midden van de volkerenwereld aangeduid: dit volk staat met een priesterlijke opdracht in de menselijke gemeenschap. Het zegt dus niet zozeer iets over de interne verhoudingen binnen de kerk, maar raakt juist haar externe relaties. Zij heeft haar priesterlijke plaats binnen Gods omgang met de wereld. Nu eens weet zij zich geroepen in de beweging van God naar de wereld gestalte te geven aan zijn barmhartigheid en woorden te vinden voor het komende koninkrijk van God, dan weer richt zij zich veeleer vanuit de mensenwereld tot God, in de offerdienst van lofprijzing en voorbede. Bij het ‘ambt van alle gelovigen’ kan men zo ook denken aan de manier waarop de Catechismus van Heidelberg in Zondag 12 de lijnen doortrekt van het drievoudig ambt van Christus naar het deelhebben aan zijn zalving door alle ‘christenen’. Ook daarin gaat het primair om het leven in de wereld. En dat raakt allen in de gemeente van de Heer: ook ambtsdragers zijn en blijven voor alles leken.

In de PKO vormt deze gedachte de achtergrond van artikel IV lid 1. Daarin wordt van de gemeente gezegd dat zij ‘is geroepen tot de dienst aan het Woord van God’. Dat wordt vervolgens verwoord waar de PKO spreekt van het openbare ambt van Woord en Sacrament (artikel V lid 1 PKO). ‘De kerkorde noemt het ambt dat van Christuswege gegeven is ‘het openbare ambt van Woord en sacrament.’ Deze benaming is ontleend aan de lutherse traditie. Het woord ‘openbaar’ heeft van doen met het algemeen priesterschap van de gelovigen. Door de doop worden gelovigen priesters, die zelf toegang hebben tot God en zijn Woord. Zij kunnen zelf


224 Vriezen 1966, 92, vgl. ook 86.
225 Ridderbos 1966, 378.

|148|

in het gebed tot God gaan en de Bijbel lezen. Op grond daarvan valt aan heel de gemeente het openbare ambt toe om het getuigenis door te geven. Later krijgt het begrip ook de betekenis van een openbaar gebeuren. De verkondiging is een publieke zaak, die bestemd is voor de wereld.’226

 

De ‘leek’ staat dus voor de roeping van de kerk in de wereld. Daarbij moet men niet alleen denken aan het missionaire en diaconale werk van de kerk, zoals dat gestalte krijgt in specifieke activiteiten onder dat label. Het gaat om de totale betrokkenheid van de wereldwijde geloofsgemeenschap op het koninkrijk van God, om het staan en instaan voor vrede en gerechtigheid, voor mensenrechten, voor een duurzame samenleving. De eerste vraag voor de leek is niet: wat zijn mijn rechten in de kerk (tegenover en in onderscheid van het ambt), maar: wat is mijn roeping in de wereld? Van Ruler wist deze verhoudingen scherp te formuleren: ‘Het is … de vraag, of men er goed aan doet, over het ambt van de gelovigen als ambt in de kerk te spreken. Zij hebben natuurlijk een ambt. Het gelovige zijn is zelf als ambt te verstaan. Dat is ook van het mens zijn te zeggen. Maar is het een ambt in de kerk? Is het niet veeleer een ambt in de wereld — in een tegenover met de niet-gelovigen, met de machten en met de dingen. En is het niet gevaarlijk, de gelovigen in de kerk in een ambt te zien staan? In de kerk is men als gelovige, als gemeentelid mèns, staat men niet aan de zijde van God (zoals dat in het ambt het geval is), maar is men juist het zuivere tegenóver van God, zijn partner.’227

Juist wie oog heeft voor Gods omgang met de wereld en voor de rol van de kerk/gemeente daarin, en juist wie daarbinnen oog heeft voor de relatie van ambt en gemeente als verdichting dáárvan, komt uit bij zowel een gezonde visie op het ambt als een inspirerende visie op de gemeente en de leek. Het gaat om niets meer of minder dan een heilzame ordening, een wederzijdse betrokkenheid van ambt en gemeente waar beide wel bij varen. En het gaat fundamenteel om een tweerichtingsverkeer, om een dialoog. Het Woord is vlees geworden, maar dat is geen goddelijke monoloog, maar juist de onvoorstelbare verdieping van de dialoog van God met zijn volk en daarin met de wereld. De mens wordt daarin tot het uiterste serieus genomen. Hij wordt niet buitenspel gezet en niet geïnstrumentaliseerd, maar aangenomen. Zo is ook het ambt geroepen de gemeente serieus te nemen, juíst om voluit ambt te kunnen zijn. Wie niet


226 B. Wallet in Van den Heuvel 2004, 36.
227 Van Ruler 1965, 88.

|149|

kan luisteren, verliest dienovereenkomstig het recht om te spreken.

 

Ambt en charisma

We zagen al dat ook BEM/M inzet bij het charisma. Zo wordt getracht het misverstand te voorkomen dat ambt en charisma elkaar uitsluiten of beconcurreren, of althans niet nodig hebben. Ambt staat dan voor het institutionele, het kerkjuridisch geregelde, de blijvende structuren, met alle risico’s van verstarring en verstening. Daartegenover wordt het charisma geponeerd, dat staat voor het spontane, het vernieuwende, het onverwachte, de gaven van de Geest die is als de wind die waait waar hij wil. Maar in Bijbelse zin behoren de ambten, in het veelkleurige scala van functieaanduidingen dat in de brieven van Paulus te vinden is, binnen de charismata: het zijn ook gaven van de Geest. Over de vraag welke precies ambtelijk mogen heten kun je overigens in Bijbels opzicht weinig zeggen, al was het maar omdat de Schriften het woord ambt, en een daarmee aangeduide categorie van functies, niet kennen. Dat is op zichzelf geen dwingend argument om in theologie en kerkrecht niet van ambten te spreken: als theologie zich in haar hanteren van woorden en categorieën zou moeten beperken tot Bijbelse begrippen, zou zij haar hermeneutische opdracht naar de leefwereld van vandaag immers nooit kunnen waarmaken. Theologisch lijkt het me dan ook toegestaan en verhelderend om van ambt te spreken bij die centrale functies in de gemeente die erop gericht zijn met een zekere bestendigheid in de verkondiging in Woord en teken ‘de gemeente bij het heil te bepalen en bij haar roeping in de wereld te bewaren.’228 Maar dat ambt kan niet functioneren als het niet als een charisma wordt ontvangen en beleefd, allereerst door degene die het ‘draagt’ en die erdoor gedragen wordt, maar ook door de gemeente die het gesprek ermee aangaat, ook waar zij luistert. En het ambt kan evenmin optimaal functioneren, als het besef ontbreekt dat er in de gemeente tal van charismata zijn die eraan bijdragen om de gemeente voluit gemeente, volk Gods, te laten zijn — én om het ambt voluit ambt te laten zijn! Het charisma laat zich immers nooit volledig vangen in institutionele vormen en het is er evenmin mee uitwisselbaar. Essentieel voor het bijzonder ambt, in onderscheid van het ambt van alle gelovigen, is alleen dat naast het charisma de erkenning en naast de vocatio interna de vocatio externa komt.


228 Art. V lid 1 PKO.

|150|

Het ambt, vanwaar?

Ambtsvisies worden veelal, versimpelend, op een formule gebracht. Men typeert de eigen ambtsopvatting of die van een gesprekspartner dan hetzij als ‘hoogkerkelijk’, hetzij als ‘laagkerkelijk’. Hiermee komt een polariteit in beeld, die in allerlei vragen terugkeert. Is het ambt sacramenteel of is het functioneel te verstaan? Ontleent het ambt zijn gezag aan God of aan de gemeente? Representeert de ambtsdrager Christus of functioneert hij of zij bij de gratie van de gemeente? Op enkele van deze vragen gaan we nader in, in de hoop daarmee ook duidelijk te maken dat de genoemde polariteit op zijn minst als betrekkelijk moet worden beschouwd — zo al niet als misleidend.

 

Functioneel of sacramenteel

Een klassieke verwoording van het bedoelde knelpunt in het ambtsbegrip ligt in de vraag of het ambt sacramenteel dan wel functioneel verstaan moet worden. Beide benaderingen wortelen in uiteenlopende ecclesiologieën.

De ambtsopvatting heeft zich binnen de kerken die zijn samengegaan in de Protestantse Kerk in Nederland, zeker wanneer men kijkt naar de wijze waarop in synodes daarover is gesproken, altijd heen en weer bewogen tussen de twee eerder aangeduide polen. Soms vindt men een meer hoogkerkelijke, bijna sacramentele ambtsopvatting, die dicht ligt bij de ambtsopvatting van de RKK. Het ambt, of liever het predikantsambt, krijgt dan iets van een character indelebilis.229 Vastgehouden wordt aan het ‘tegenover’ in de relatie tot de gemeente en de sacramentsbevoegdheid is voorbehouden aan de predikant. Op andere momenten lijkt veeleer sprake te zijn van een laagkerkelijke, functionele ambtsopvatting, die nauw verwant is met de ambtsopvattingen binnen het congregationalisme. Het ambt staat dan volledig in functie van de gemeente. Bij consequente doordenking op die lijn valt een exclusieve sacramentsbevoegdheid voor de predikant nauwelijks te handhaven.

Enerzijds zijn er stemmen, vooral in de lijn van de klassieke katholieke traditie, die aan het ambt een sacramentele betekenis toekennen: dan wordt de sacramentaliteit sterk geïnterpreteerd en beleefd in samenhang met de leiding van Gods Geest in de geschiedenis. In deze lijn krijgt het ambt een heilsbemiddelende functie. Deze sacramentele ambtsopvatting leidt aan protestantse zijde snel tot de kritiek dat het ambt zo een instituut


229 Vgl. Brattinga 1991, L 40-64.

|151|

wordt dat tussen God en mens in staat en gemakkelijk machtsmisbruik legitimeert. Na Lima zijn oecumenische aanzetten gegeven in de richting van een verbreed concept van sacrament en sacramentaliteit. Sacrament verwijst dan naar Gods heilshandelen in de geschiedenis in de ruimste zin van het woord ‘heilshandelen’. Met het oog op zijn heilshandelen gaat God voort te handelen door menselijke personen, door hun woorden, tekenen en acties. In deze brede zin kan het ambt wellicht ook als een sacramenteel teken verstaan worden door kerken die niet vanouds gewend zijn in deze termen te denken. Ambtsdragers kunnen immers geleiders zijn van Gods heilshandelen in kerk en wereld, niet in de zin dat zij als essentiële heilsbemiddelaars tussen God en mens in staan, maar wel in die zin dat God via hen tot mensen kan komen.

Het sacramentele ambtsbegrip wordt vaak gezien in tegenstelling tot een meer functioneel ambtsbegrip dat in allerlei gradaties en variaties voorkomt in de presbyteriaal-synodale en congregationalistische tradities. Het ambt of de ambten staan in functie van de gemeente zelf: omdat in de gemeente als een sociale werkelijkheid verantwoordelijkheden dienen te worden geregeld, zijn er ‘functionarissen’ — die desgewenst ambtsdragers genoemd kunnen worden. Het is de lijn die we bij Dingemans zagen.230 De zaak wordt nog gecompliceerder, wanneer met een (te) grote vanzelfsprekendheid de spanning sacramenteel-functioneel wordt ingekleurd met de woordparen ‘christologisch’-‘pneumatologisch’ en ‘statisch’-‘dynamisch’. Een functioneel ambtsbegrip is dan meer gericht op de pneumatologische en dynamische dimensie van het ambt. Immers, door de Geest worden mensen met hun gaven ingeschakeld tot opbouw van de gemeente. Een zo geconstrueerde tegenstelling tussen een sacramenteel-christologische en een functioneel-pneumatologische ambtsvisie helpt het theologisch en kerkelijke gesprek niet verder, juist omdat christologie en pneumatologie veel te ver uit elkaar worden getrokken. Immers, alleen door de Geest werkt Christus in kerk en wereld! Een sacramentele ambtsopvatting kan — en wil — daar niet omheen. Zij mag niet worden versmald in een eenzijdige nadruk op het ‘tegenover’ van het ambt: het gaat in de sacramentaliteit ten diepste om de ontmoeting van God in Christus door zijn Geest met de mens. Tegelijk kan een functionele ambtsopvatting niet eenzijdig zo worden ingevuld dat de gemeente nog slechts op zichzelf zou zijn aangewezen. Ook hier gaat het tenslotte om de ontmoeting van de gemeente met haar Heer, waarin het ambt hoe dan ook een eigen rol speelt.


230 Zie boven, p. 139.

|152|

Christusrepresentatie

Tegen deze achtergrond kan meer gezegd worden over een ander omstreden thema in de oecumenische ambtsdiscussie, de vraag of het theologisch juist en zinvol is te spreken van een Christusrepresentatie door het ambt.

Patronen van intermenselijke verhoudingen worden sterk bepaald door culturele verschillen en omgangsvormen. Dat geldt ook in de christelijke kerk: niets menselijks is haar immers vreemd. Er zijn tijden geweest dat het vanzelf sprak om achter de ambtsdrager Christus zelf te zien. Die vanzelfsprekendheid bestaat in onze context niet meer. Toch kan men mijns inziens binnen de christelijke traditie ook vandaag zinvol spreken over Christusrepresentatie in het ambt. Wie geroepen en aangewezen zijn treden niet eigenmachtig op, maar als gezondenen, in naam van Jezus Christus. Zij handelen in die zin in persona Christi; zij representeren Hem. Representatie in deze betekenis is echter geen plaatsvervanging van Christus, maar veelmeer plaatsbekleding: degene die representeert neemt niet de volmachten van de Gerepresenteerde over, maar kan en mag juist alleen functioneren in een voortdurende en levende verwijzing naar de Gerepresenteerde, in de kracht van de Heilige Geest.231 Die gedachte is bepalend voor de ordinatie.

Wie wordt geordineerd, is geroepen om te dienen en van zich af te wijzen, om juist zo invulling te kunnen geven aan de representatie van Christus, met het oog op de missionaire uitdaging waarvoor de kerken vandaag staan. Dat betekent ook dat allerlei op zichzelf onmisbare functies in de kerk niet tot de eigenlijke taken van dit ambt behoren, inclusief veel taken die in onze beleving kenmerkend zijn voor diaconaat en pastoraat. Veel ervan is een uitvloeisel van de bediening van het Wood, maar het mag er niet mee vereenzelvigd worden. De taken van ouderlingen en diakenen, van cantors en kosters e.d. worden niet gerekend tot de taken waarvoor een ordinatio gevraagd wordt. Het lijkt me daarom wenselijk, aansluitend bij de lutherse traditie in Nederland, in de PKO een nadrukkelijker onderscheid te maken tussen het geordineerde ambt en andere


231 Vgl. Sölle 1967, 17-61. Een vergelijkbaar motief bepaalt het spreken van Van Eijk, aansluitend bij het denken van Chauvet, over de kerk als een ‘symbolische orde’. Hij onderscheidt drie gestalten van bemiddeling, nl. het woord, het sacrament en de ethische praktijk, ieder voor zich onmisbaar voor het structureren van de christelijke identiteit. Vgl. Van Eijk 2000, 105-115.

|153|

ambten, in een bredere zin.232 Het geordineerde ambt staat primair voor de Christusrepresentatie. Maar dat zeker niet exclusief, want ook in dit ambt ligt een element van vertegenwoordiging van de gemeente (en de wereld) tegenover de Heer. Andere ambten — wellicht te typeren als ‘gemeenteambten’ — komen primair op uit de gemeente en vertegenwoordigen de gemeente op verschillende manieren. Maar ook dat moet niet exclusief worden begrepen, alsof er ook niet een element van Christusrepresentatie in zou (kunnen) meekomen. Kerken als de Protestantse Kerk in Nederland zouden zich de vraag moeten stellen of zij het onderscheid dat Lima maakt tussen ministry (alle mogelijke kerkelijke taken en functies) en ordained ministry (alle taken waarvoor de ordinatie vereist is) op dit punt kunnen overnemen. Op dit punt lijkt er in de uitleg van Calvijns ambtsopvattingen en in de uitwerking van verschillende calvinistische kerkorden nadien misverstand te zijn ingeslopen.233

De stelling lijkt mij verdedigbaar dat ouderlingen en diakenen niet in dezelfde zin ambtsdragers zijn als predikanten. Aan de predikanten is de bediening van Woord en sacramenten toevertrouwd, ouderlingen ‘dragen daarvoor medeverantwoordelijkheid’ en tot het dienstwerk van diakenen behoort ‘de dienst aan de Tafel van de Heer (en) het mede voorbereiden van de voorbeden.’234 Dit zijn in het perspectief van de dialoog van ambt en gemeente belangrijke onderscheidingen. De vraag is met name, wat de medeverantwoordelijkheid van de ouderlingen inhoudt. Wij kennen het gebruik van de handdruk door de ouderling van dienst, voor en na de eredienst. Doet deze dat ‘in persona Christi’? Of veeleer ‘in persona congregationis’, namens de gemeente? Mij lijkt dat laatste juister: de ouderling brengt namens de gemeente het vertrouwen tot uitdrukking dat de dialoog van ambt en gemeente — en daarin dus van God en de wereld — in de bediening van Woord en sacramenten gestalte zal krijgen. Als de ouderling van dienst oprecht meent dat daarvan geen sprake is geweest, is er alle reden na de dienst alsnog het onderling gesprek aan te gaan. Kortom, ik zie de ambten van ouderling en diaken in onderscheid van dat van de predikant, primair als gemeenteambten. Daarin staan zij dicht(er) bij de gemeente, ook en juist in hun verantwoordelijkheid voor de leiding van gemeente en kerk.

De Christusrepresentatie in het geordineerde ambt betekent dat de


232 Vgl. Alg. Ord., resp. art. 18 t/m 42 een 43 t/m 47 LKO.
233 Vgl. Van der Borght 2000 en Kronenburg 2003.
234 Vgl. resp. ord. 3-9-1, ord. 3-10-1 en ord. 3-11-1 PKO.

|154|

primaire opdracht voor de geordineerde ligt in de verkondiging en breder in het voorgaan in de eredienst. Representatie blijft echter niet beperkt tot de ambtsdragers, maar strekt zich uit tot heel het volk van God, dat immers is geroepen zijn geloof te belijden en rekenschap te geven van de hoop die in hem is.

 

Gezag

Pastoraal en missionair gezien lijkt de tijd rijp om de representatiegedachte nieuw leven in te blazen. Veel gelovigen, ambtsdragers en niet-ambtsdragers, zijn in onze dagen zo bescheiden en terughoudend geworden dat men zich moet afvragen wat of wie zij nog representeren. Maar het ambt heeft een missionaire dimensie. Het staat in het kader van de roeping en zending van de kerk. Kerk en ambt zijn er niet voor zichzelf, maar voor de mensenwereld rondom. Daarmee is noodzakelijkerwijs een element van representatie gegeven, ook en juist in een geseculariseerde cultuur als de onze. Nu is het de vraag, of de culturele context de kerk blijvend uitnodigt tot aanpassing aan haar vanzelfsprekende afwijzing van elk transcendent gefundeerd gezag. Wellicht is de tijd juist rijp voor een kerkelijke tegencultuur die ruimte zoekt en creëert voor een nieuwe gezagsbeleving.

Ook hier gaat het er allereerst om simplificerende tegenstellingen te overbruggen. De vraag is niet, of ambtelijk gezag wortelt in de roeping door God of juist is gefundeerd in de gemeente. Die weergave doet geen recht aan wat in het oecumenisch gesprek inmiddels aan overeenstemming is bereikt. Uitgangspunt is in BEM/M dat het ambtelijk gezag is gefundeerd in de roeping en zending door Jezus. Daarop voortbordurend lijkt het me zinvol om over gezag altijd te spreken in samenhang met enerzijds roeping en anderzijds erkenning. De ambtsdrager is een geroepene, en wel — zoals het klassieke formulier voor de bevestiging van ambtsdragers het uitdrukte — ‘wettig door Gods gemeente en daarom door God zelf tot deze heilige dienst geroepen.’235 De roeping door de gemeente en die door God zelf veronderstellen elkaar. De roeping door de gemeente verwijst naar de roeping van Godswege, al mag wie geroepen wordt zich wel de vraag stellen, of dat strookt met de eigen beleving en overtuiging. Het is niet ondenkbaar dat de gemeente iemand roept en dat de betrokkene naar eer en geweten meent de roeping niet te moeten


235 Dienstboek 2004, 272; voor dezelfde gedachte in nieuwere orden vgl. Dienstboek 2004, 244, 260.

|155|

aanvaarden, omdat daarin geen roeping van Godswege wordt herkend.

Een volgende stap is: roeping vormt de basis voor gezag, maar gezag kan niet zonder erkenning. Gezag dat niet — en vooral: op den duur niet meer — erkend wordt, verliest uiteindelijk zijn bestaansgrond. De ambtsdrager heeft de verantwoordelijkheid naar beste vermogen uitdrukking te geven aan de bedoelingen van God. Ambtelijk gezag kan echter niet zonder antwoord en erkenning van de geloofsgemeenschap. De Geest is niet alleen werkzaam in en door ambtsdragers maar in heel de geloofsgemeenschap. Ambtsdragers én geloofsgemeenschap vormen wezenlijke dimensies van Gods aanwezigheid in de kerk. Elk van beide kan eigenlijk alleen bestaan bij gratie van de communicatie met de ander. Ze mogen daarom niet tegen elkaar worden uitgespeeld. De vraag hoe het gezag van ambtsdragers en dat van de geloofsgemeenschap in concreto op elkaar betrokken zijn, is daarmee nog niet beantwoord. In de hedendaagse westerse cultuur krijgt men te maken met opvattingen die breed leven, waarin sprake is van een onmiskenbare erosie van het traditionele gezagsbegrip. De koppeling van ambt en gezag past daarom niet zonder meer binnen hedendaagse denkkaders. Altijd weer zal gewezen worden op de noodzaak zich te legitimeren en te verantwoorden. Is het mogelijk het gezag van kerkelijke ambtsdragers zodanig te herijken dat zij ook nu met gezag kunnen spreken in kerk en wereld? Dat kan alleen, als in de ontwikkeling van een eigentijds gezagsbegrip centrale waarden in de (post)moderne levenservaring — mondigheid, vrijheid en verantwoordelijkheid van het gemeentelid — principieel worden erkend en gerespecteerd. Dat vereist in elk geval een transparante ambtsvisie, ambtsbeleving en ambtsuitoefening. Daarnaast is authenticiteit en integriteit van de ambtsuitoefening essentieel voor de erkenning van het gezag van het ambt.236

 

Leiding

Een profilering van het ambt van predikant als ‘geordineerd ambt’ in onderscheid van andere ‘ambten’ hoeft geenszins automatisch te betekenen dat ook alle vormen van kerkelijke en geestelijke leiding zouden zijn voorbehouden aan de predikanten als geordineerde ambtsdragers. De koppeling van leiding aan ambt, en zeker aan geordineerd ambt, is geenszins vanzelfsprekend. Juist een goed begrip van het eigene van het ‘geordineerde ambt’ kan bijdragen aan een positieve waardering van


236 Zie hierover onder, hoofdstuk 11 en 13.

|156|

andere functies zonder in nivellering terecht te komen, en kan focussen op de kern van het geordineerde ambt zonder dat dit ambt als een magneet allerhande in zekere zin oneigenlijke bevoegdheden naar zich toe trekt.

Het valt niet te ontkennen dat de PKO ambt en leiding nauw aan elkaar verbindt. Dan gaat het uiteraard steeds om  de ambten samen, de drie ambten in vergadering. ‘Opdat niet het ene ambt over het andere, de ene ambtsdrager over de andere, noch de ene gemeente over de andere heersen, maar alles wordt gericht op de gehoorzaamheid aan Christus, het Hoofd van de Kerk, is de leiding in de kerk toevertrouwd aan ambtelijke vergaderingen.’237 Enkele tientallen malen komt de term ‘leiding’ in dat perspectief voor in de ordinanties. Hier ligt naar het schijnt het meest beslissende voor het ambt, want dit delen de drie ambten voluit met elkaar: zij geven leiding aan gemeente en kerk. Ten aanzien van het openbare ambt van Woord en sacrament is zeker sprake van verschillende verantwoordelijkheden van elk van de drie ambten, maar als het om het leiding geven gaat, staan zij schouder aan schouder. Daarachter ligt een gedachte uit de Nederlandse Geloofsbelijdenis, die — in artikel 30 — de ambten immers aan de orde stelt onder het hoofdje: ‘de regering der kerk’.

Maar is de leiding in de kerk dus een zaak voor ambtsdragers alleen? In toenemende mate krijgen gemeenten te maken met het gegeven dat mensen wel bereid zijn enige verantwoordelijkheid op zich te nemen, maar dat velen dat liever doen zonder het ambt van ouderling of diaken te aanvaarden. Dat dreigt het functioneren van gemeenten te frustreren, zeker als het erom gaat ruimte te maken voor mensen met leidinggevende capaciteiten. Binnen de PKO bestaat één interessante uitzondering. De evangelisch-lutherse synode is wél een ambtelijke vergadering, maar bestaat niet zonder meer uit ambtsdragers. Naast predikanten maken tweemaal zoveel ’niet-predikanten er deel van uit.238 Zo was het voor de totstandkoming van de Protestantse Kerk in Nederland en zo is het gebleven. Dat was meer dan een pragmatische, kerkpolitieke concessie aan de lutherse traditie. Het maakt duidelijk dat er principieel geen bezwaar behoeft te bestaan tegen het participeren van niet-ambtsdragers in de ambtelijke vergaderingen en daarmee in de leiding van kerk en gemeente. Er is in beginsel ruimte voor een grotere rol van niet-ambtsdragers naast de gemeenteambten in de leidinggevende taken.


237 Art. VI lid 1 PKO.
238 Vgl. ord. 4-22-2 PKO.

|157|

Men kan zich zelfs afvragen, of het geordineerde ambt hier wel nadrukkelijk in beeld moet komen. In de Evangelische Broedergemeente kent men bisschoppen die in kerkelijke vergaderingen alleen een adviserende stem hebben. Zo wordt onderstreept dat hun geestelijke argumenten tellen, niet hun uitgebrachte stem. Door zelf niet mee te stemmen blijven ze net iets gemakkelijker buiten mogelijke partijvorming in conflictsituaties. Hun gezag wordt daardoor eerder versterkt dan verzwakt. Dat model behoeft de Protestantse Kerk in Nederland niet over te nemen, maar het behoort mijns inziens wel bij de roeping van predikanten om in het leiding geven aan de gemeente vanuit een theologisch onderbouwde geestelijke visie op het wezen en de roeping van de gemeenten argumenten aan te dragen, om te trachten daarmee de ambtelijke vergadering te overtuigen. Het nemen van besluiten ligt bij de vergadering als geheel — en natuurlijk heeft de predikant ook geen monopolie op bedoelde argumenten.

Enkele malen wees ik in het spoor van Dombois al op de lastige vraag die vanuit de oecumene aan de gereformeerde traditie gesteld moet worden: hoe is het theologisch te verantwoorden dat zij de voor de oude kerk vanzelfsprekende figuur bisschop heeft laten vallen? Die vraag staat in een breder kader. Het gaat niet om een louter historische, om niet te zeggen romantische kwestie, maar om een voluit actuele oecumenische uitdaging. De belangrijkste bijdrage van de gereformeerde traditie aan een oecumenische visie op het ambt ligt niet in het afwijzen van de bisschop als zodanig, maar in het afwijzen van de koppeling van het bisschopsambt aan exclusieve macht. Het presbyteriaal-synodale stelsel wordt — in de termen van NMC239 — gekenmerkt door grote aandacht voor de collegiale en communale aspecten van de ambtsuitoefening. Het zwakste punt ligt in het personale aspect, dat in het bisschopsambt vanouds sterk geprofileerd is. In volgende hoofdstukken zal ik op de vragen en mogelijkheden die hier liggen, nog enkele malen terugkomen.

 

Positief recht

In hoeverre is het bovenstaande herkenbaar in de concrete regelgeving, het positieve recht van de Protestantse Kerk in Nederlands?

In de PKO wordt gesproken over het ambt van alle gelovigen als de roeping van de gemeente naar buiten, de gezamenlijke zending van allen — inclusief de ambtsdragers — in de wereld. Juist hier ligt de verantwoordelijkheid


239 Vgl. NMC, § 94vv., BEM/M, § 26vv.

|158|

van de gemeente in het ‘openbare ambt van Woord en Sacrament’! De gemeente is geroepen tot getuigenis en dienst en staat daarmee midden in de wereld. In zekere zin geldt dat misschien zelfs sterker voor de niet-ambtsdragers, die in leven en werk voluit participeren aan het maatschappelijk leven in al zijn facetten, dan voor de ambtsdragers, voor zover die vaak meer dan gemiddeld worden opgeslokt door zorg en verantwoordelijkheid voor het kérkelijk leven. Deze gedachtelijn komt tot uitdrukking in artikel IV PKO, over de roeping van de gemeente. Eerst wordt die roeping breed maar niet uitputtend omschreven. Opvallend is dat we daarbij in lid 1 allereerst lezen over een roeping van de gemeente — en dus niet exclusief van het ambt — ‘tot de dienst aan het Woord van God in de prediking van het Evangelie en de viering van doop en avondmaal in de openbare eredienst’. Verder gaat het om een roeping naar binnen én naar buiten. Aansluitend zegt lid 2 over deze brede en veelkleurige roeping: ‘Alle leden van de gemeente zijn geroepen en gerechtigd hun gaven aan te wenden tot vervulling van de opdracht die Christus aan de gemeente geeft’. Lid 3 rond de gedachtegang af, met de woorden: ‘De gemeente geeft gehoor aan haar roeping door onder leiding van de kerkenraad de samenhang in haar leven en werken te bevorderen en alles te richten op de lofprijzing van de Naam des Heren en de dienst in de wereld’. De kerkenraad geeft leiding, met het oog op de samenhang, maar de gemeente richt alles op de lofprijzing van de Naam des Heren en de dienst in de wereld. Lofprijzing en dienst zijn daarbij nauw met elkaar verbonden en slechts in zekere mate te onderscheiden als een meer intern-kerkelijke en een meer externe gerichtheid. Uiteindelijk is ook de lofprijzing immers bedoeld als een publiek gebeuren, als een aspect van het openbare ambt van Woord en Sacrament dat aan de gemeente gegeven is. Het concreet wordt dat in de openbare eredienst.

 

In de PKO gaat in dát perspectief een van de theologisch het meest geladen zinsneden — met dank aan de lutherse traditie! — over het ambt, namelijk artikel V lid 1 PKO: ‘Om de gemeente bij het heil te bepalen en bij haar roeping in de wereld te bewaren is van Christuswege het openbare ambt van Woord en Sacrament gegeven. Met het oog op deze dienst onderscheidt de kerk het ambt van predikant, het ambt van ouderling, het ambt van diaken alsmede andere diensten in kerk en gemeente.’ Van een scherpe tegenstelling tussen het ambt en andere functies is dus geen sprake. Het hart van het gemeente-zijn ligt in de ontmoeting met de Heer in Woord en sacramenten. Het openbare ambt van Woord en Sacrament

|159|

is nodig om dat te laten gebeuren. Het is niet een ander woord voor ‘predikantsambt’. Gemeenteleden delen in het openbare ambt, onder meer vanwege hun ‘roeping in de wereld’, zoals juist ditzelfde artikel V PKO zegt. De woorden ambt en dienst bepalen elkaar voortdurend.

Het openbare ambt van Woord en Sacrament is een dienst, en de kerk onderscheidt ambten en andere diensten. De kerk zou meer en andere ambten kunnen onderscheiden (het calvinistische drietal is niet heilig!), maar de kernvraag is hoe ze zich verhouden tot het ‘van Christuswege gegeven’ openbare ambt van Woord en Sacrament. Het beeld wordt nog complexer als in ord. 3 de dienst naast het ambt wordt gesteld en nader wordt ingevuld onder de noemer ‘kerkelijk werker’.240 In één adem wordt voor degenen die in een dergelijke dienst werkzaam zijn de mogelijkheid geopend om ‘in een bediening te worden gesteld’, dat wil zeggen: om op een wijze die sterk doet denken aan de bevestiging in het ambt, met het afleggen van een belofte, in een kerkdienst te worden ingeleid in hun bediening. Nadrukkelijk wordt daarbij echter vastgesteld dat de kerkelijk werkers, dus ook degenen die in een bediening zijn gesteld, ‘in de gemeente waaraan zij verbonden zijn geen kerkelijk ambt (kunnen) bekleden.’241 Recent leek de ontwikkeling in de richting te gaan van de mogelijkheid kerkelijk werkers in het ambt van ouderling of diaken te bevestigen. Als de generale synode vasthoudt aan de lijn die eind 2008 is ingezet met het rapport-Veerman, zal dat echter niet het geval zijn. Wel kunnen dan sommigen van hen onder nadere voorwaarden als predikant-vicaris worden toegelaten tot het ambt van predikant.242 Zij worden dan dus geordineerd.

De synodale discussie over de vragen loopt echter al vele jaren, en het is onmogelijk te voorspellen wat uiteindelijk kerkordelijk geregeld gaat worden.243 Juist deze gang van zaken lijkt me kenmerkend voor de inconsistentie die inzake de ambtsopvatting binnen de Protestantse Kerk in Nederland sinds lang zichtbaar is. Wat het ambt nu precies tot ambt maakt en hoe de grenzen tussen de ambten en dat deel van de gemeente dat niet in een van die ambten staat dienen te worden getrokken, blijft onduidelijk.


240 Vgl. ord. 3-12 PKO.
241 Ord. 3-12-4 PKO.
242 Vgl. DWV, 6.
243 Zie voor de achterliggende discussie tot rond 2000 Koffeman 2001a.

|160|

Met het bovenstaande lijkt het meest fundamentele rond het ambt gezegd. Tegelijk is het evident dat in de oecumenische discussie nog tal van vragen spelen die hier nog nauwelijks of niet zijn aangeroerd, zoals die rond het bisschopsambt en de apostolische successie. Daarop komen we in volgende hoofdstukken terug, als het gaat om de kwaliteitskenmerken van gemeente en ambt.