|49|

3 Gestalten van kerk

 

Kerk doet zich in vele verschillende gestalten aan ons voor. De eerste associatie die iemand bij het woord kerk krijgt zal van mens tot mens en soms ook van situatie tot situatie verschillen. Dat geldt al als we ons beperken tot het alledaagse spreken over de kerk in haar organisatorische gestalte en het dus niet hebben over het gebouw of de eredienst.68

De een zal allereerst denken aan de eigen plaatselijke gemeente — die men in een deel van de calvinistische traditie ook met nadruk liever als ‘kerk’ dan als ‘gemeente’ aanduidt. Een ander ziet hier juist een onderscheid en plaatst de ‘kerk’ als de organisatie in haar landelijke vormgeving min of meer tegenover de ‘gemeente’ als de plaatselijke verschijningsvorm. Zo is formeel ook het spraakgebruik in de Protestantse Kerk in Nederland. Een derde ziet wellicht in gedachten vooral de wereldkerk voor zich, zoals die in het bijzonder in de RKK ook organisatorisch gestalte krijgt, met het Vaticaan als de meest in het oog springende expressie.

 

Hier liggen direct al ecclesiologische vragen die hun uitwerking hebben op het kerkrecht. Hoe verhouden zich deze — en mogelijk nog andere — gestalten van kerk tot elkaar? Heeft een ervan een duidelijke prioriteit ten opzichte van (mogelijke) andere gestalten? Sluiten zij elkaar wellicht zelfs uit? In verschillende kerkrechtelijke tradities wordt hierover heel verschillend gedacht. Je kunt zelfs zeggen dat hier een van de meest onderscheidende — en in de kerkelijke praktijk scheiding brengende — thema’s aan de orde is. Juist daarom zijn het vragen die primair in een overstijgend oecumenisch kader aan de orde dienen te worden gesteld!

Binnen het protestantisme in Nederland heeft de vraag naar de verhouding van landelijke kerk en plaatselijke gemeente een grote rol gespeeld, vooral wanneer in de gereformeerde (dat wil zeggen calvinistische) traditie de prioriteit van de plaatselijke gemeente — als voluit ‘Gereformeerde Kerk’ — werd benadrukt. Bij menige scheuring binnen de gereformeerde traditie leidde deze opvatting er gemakkelijk toe dat gemeenten zich losmaakten uit het grotere ‘kerkverband’.

Binnen de RKK speelt de vraag naar de verhouding tussen bisdom — in het rooms-katholieke kerkelijk recht de ‘lokale kerk’ — en de wereldkerk


68 Vgl. Härle 1989, 278v.

|50|

(dan aangeduid als de ‘universele kerk’) een belangrijke rol. In het algemeen is daar echter het besef dat de lokale kerk niet zonder de wereldkerk kan bestaan zo doorslaggevend dat afscheiding van ‘Rome’ nauwelijks denkbaar is. Tegelijk is de vraag, of en hoe de universele kerk zich nu organisatorisch vorm laat geven, een van de belangrijkste ecclesiologische en kerkrechtelijke gesprekspunten tussen de rooms-katholieke  traditie en enkele tradities die in kerkrechtelijk opzicht dicht bij haar staan, zoals de oosters-orthodoxe, de oud-katholieke en de anglicaanse traditie.69

 

Om meer zicht te krijgen op wat hier theologisch aan de orde is, zoeken we opnieuw in eerste instantie aansluiting bij het denken van Dombois.

Dombois wil ook hier wat hij noemt de ‘rechtsvreemdheid’ van de reformatorische theologie doorbreken en recht, theologie en liturgie bij elkaar houden.70 Hij onderscheidt niet drie, maar vier gestalten van kerk. Deze vier gestalten zijn: de lokale kerk, de universele kerk, de particuliere kerk en de orde. Het gaat hem daarbij echter niet om empirische gestalten van kerk-zijn die hij ‘nu eenmaal’ tegenkomt en die hij in hun onderlinge verhouding bijvoorbeeld probeert juridisch een plek te geven. Dan zouden we bij ‘lokale kerk’ direct kunnen denken aan de eigen wijkgemeente, bij ‘universele kerk’ aan de RKK, bij ‘particuliere kerk’ wellicht aan een kerkgenootschap als de Protestantse Kerk in Nederland, en bij ‘orde’ aan een religieuze gemeenschap die in het kloosterleven vorm krijgt. Dombois zet veel fundamenteler, want veel theologiseer in. Voor hem gaat het hier om vier basisgestalten van ‘kerk’ die er om theologische redenen wel moeten zijn en die overigens wel in de genoemde voorbeelden in een bepaalde mate zichtbaar worden. De kerk is geroepen om tegelijk universele kerk en lokale kerk, particuliere kerk en orde te zijn. Daarom spreekt hij ook wel in een enkelvoud van ‘die vierfache Gestalt der Kirche.’ 71

 

Dombois noemt die vier gestalten de ‘grote instituties van het kerkrecht’. Ze veronderstellen elkaar en ze hebben elkaar nodig. Ze laten met elkaar iets zien van waar het in de zichtbare vormgeving van de kerk van Jezus Christus om gaat. Daarbij zijn ze paarsgewijs op elkaar betrokken:


69 Vgl. LUDK, § 7-10, 35-53.
70 Vgl. Dombois 1977, 261 en Picht 1977, 278.
71 Vgl. voor het volgende Dombois 1974, 35-52. Vgl. art. I lid 1 en art. XVI lid 1 PKO. Vgl. Koffeman 1994 en Koffeman 2005b.

|51|

universele en lokale kerk vormen een paar en zo ook particuliere kerk en orde.

Dombois probeert theologisch het goed recht van deze vier gestalten aan te geven zonder dat hij een ervan verabsoluteert en de andere drie als op zijn minst minder relevant terzijde schuift. Daarachter ligt een fundamenteel gezichtspunt: in de grondstructuren van de grote instituties van het kerkrecht wordt de existentie van de christen zelf weerspiegeld. Anders gezegd: universele kerk en lokale kerk, particuliere kerk en orde verwijzen niet maar elk voor zich naar afzonderlijke aspecten van wat het betekent kerk te zijn, maar daarachter naar aspecten van wat het betekent christen te zijn. Juist daarom kan de ene gestalte niet zonder de ander.

Existentieel staat de christen allereerst in een universele samenhang. Dat blijkt in de doop. Daardoor wordt iemand in een diepe zin opgenomen in de kerk van alle tijden en van alle plaatsen. De doop, oecumenisch sacrament bij uitstek,72 wijst immers altijd boven de plaatselijke geloofsgemeenschap uit, naar de wereldwijde gemeenschap van leerlingen die ontstaat in en uit ‘alle volken’. Die woorden zijn onlosmakelijk verbonden met het doopbevel (Mat. 28: 19). Hier gaat het om de universele kerk, het totaal van de door de doop met Christus verbonden mensen als een eenheid. Als dat besef volledig ontbreekt en de geloofsgemeenschap waarin de doop wordt bediend die doop als het ware exclusief voor zichzelf reserveert, dan verliest die gemeenschap op hetzelfde moment het karakter van kerk en wordt zij sekte.73

Tegelijk maakt juist de doop ook de keerzijde zichtbaar, nl. het onontkoombaar plaatselijke karakter van de kerk: de kerk is altijd ook lokale kerk. De doop wordt bediend op een bepaalde plaats en op een bepaalde tijd, in een daartoe samengekomen kring van gelovigen, die ‘gemeente’ heet. Dat woord dient dan niet allereerst te worden begrepen in de kerkrechtelijke zin van een omschreven groep gemeenteleden


72 Dombois verwijst naar de ketterdoopstrijd van de 7e eeuw; daar zijn de plaats van de doop en de wezenlijke elementen van het dooprecht zo eenduidig vastgesteld, dat er geen aanknopingspunten meer zijn voor een verandering van vorm of betekenis: ‘Im Gegenteil ist dieser altkirchliche Tatbestand wie ein Fels aus Urzeiten durch alle Epochen erhalten geblieben und bildet heure den Eckstein ökumenischer Gemeinsamkeit’, Dombois 1974, 125.
73 Daarom is oecumenische dooperkenning, en mogelijk een baptismale ecclesiologie, van fundamenteel belang. Vgl. Best/Gassmann 1994, 247.

|52|

die samen als een administratieve eenheid onderdeel uitmaken van een geografisch meer omvattend kerkgenootschap. ‘Gemeente’ heeft hier primair de theologisch gekwalificeerde betekenis die bijvoorbeeld herkenbaar is in artikel III lid 1 PKO: ‘Vanwege Gods genade en krachtens zijn verbond worden gemeenten vergaderd rondom Woord en sacramenten.’ De gemeente is in de diepste zin gemeente in de ontmoeting met haar Heer rond Woord en sacramenten. Daar vallen beslissingen die van veel fundamenteler belang zijn dan wat aan de orde is in kerkrechtelijke categorieën als verschillende vormen van lidmaatschap van de gemeente (doopleden, belijdende leden, gastleden, belangstellenden, enzovoort) of in daarop geënte regelingen rond de kerkelijke ledenregistratie.

De dopeling wordt echter door de doop wel tegelijk deel — en gewoonlijk in juridische zin zelfs: lid — van een concrete plaatselijke geloofsgemeenschap. De mens staat, zo benadrukt Dombois, altijd existentieel in een specifieke lokale context en woont in een bepaalde wijk of een op de kaart aan te wijzen dorp. Dáár, in die context krijgt de geloofsgemeenschap gestalte en daarop wordt men door de doop betrokken. De doop is oecumenisch, jazeker, maar dat nu juist niet in de zin waarin dat wel eens wordt gewenst. Ik denk aan de situatie waarin iemand vraagt om een ‘oecumenische doop’ om zich zo niet te hoeven verbinden aan een concrete plaatselijke geloofsgemeenschap. De redenen daarvoor kunnen uiteraard heel integer zijn. In een kerkelijk-gemengd huwelijk kunnen de doopouders het als een pijnlijke beslissing ervaren te moeten kiezen voor de inschrijving van hun kind als lid bij óf de kerkgemeenschap van de moeder óf die van de vader. Men kan er oprecht van overtuigd zijn aan deze kerkelijke verdeeldheid zelf volstrekt voorbij te zijn. En toch is de vraag om een ‘oecumenische doop’ als hier bedoeld te veel — of ook te weinig — gevraagd! Het risico dat men zich aan de concrete, kwetsbare en zelfs dubbelzinnige werkelijkheid van de lokale kerk — een gemeenschap van zondaren, zoals soms maar al te duidelijk blijkt — wil onttrekken om zich uitsluitend te committeren aan een (gedroomde) wereldwijde, oecumenische kerk. Dan weigert men mijns inziens ten diepste een bepaalde vorm van solidariteit met concrete medemensen en hun gemeenschap. Delen in de heiligheid van de gemeente van Christus gaat niet zonder de bereidheid ook te delen in de gebrokenheid van diezelfde gemeente.74 Je laten dopen betekent: mee delen in de ervaringen van schuld en verzoening, van lijden en vernieuwing van een bepaalde,


74 Vgl. onder, hoofdstuk 13.

|53|

aanwijsbare, lokale gemeenschap en alleen zó van heel de wereldwijde kerk van Christus.

Voor het kerkrecht betekent dit dat zowel de universele kerk een onmisbaar kerkjuridisch oriëntatiepunt is als de plaatselijke gemeente. Dombois spreekt hier van een ‘productieve paradox’. Enerzijds is voor het kerkrecht de plaatselijke gemeenschap van primair belang. Vooral daarin wordt immers de ‘lokale kerk’ van Dombois zichtbaar. Het kerkrecht ordent allereerst het plaatselijk kerkelijk leven. Anderzijds is er de uitdaging ook kerkrechtelijk vorm te geven aan de gerichtheid op de universele kerk; daar raken we weer aan het thema ‘oecumenisch kerkrecht’, waarover het in het vorige hoofdstuk ging. Dombois spreekt hier van de uitdaging van de conciliariteit. In hoofdstuk 12 kom ik erop terug. Als de universele gestalte van de kerk niet zichtbaar wordt, dan ligt daarin een tekort. Dat geldt overigens mijns inziens niet alleen voor de protestantse tradities, maar evenzeer voor de rooms-katholieke traditie: ook die is in dit opzicht deficiënt. Haar vormgeving van de universaliteit moge meer tot de verbeelding spreken en in oecumenisch opzicht een uitdaging vormen, zij is niet compleet. Ook de wereldwijde RKK is uiteindelijk een particuliere gestalte van kerk-zijn, omdat en zolang zij — in een particuliere traditie die niet samenvalt met de Traditie75 — nog slechts een deel van de wereldwijde christenheid representeert.

 

Daarmee komt tegelijk een essentieel gezichtspunt van Dombois in beeld, dat niet alleen geldt voor deze polariteit van lokale en universele kerk, maar evenzeer voor die van particuliere kerk en orde, waarop we hieronder nog terugkomen. Dat gezichtspunt is: idealiter dient de kerk de vier genoemde fundamentele gestalten tegelijkertijd te verwezenlijken, maar dat is in de praktijk onmogelijk! In de werkelijkheid van het bestaan in de wereld maken christelijke geloofsgemeenschappen keuzen — en ze moeten zulke keuzen ook wel maken! — waarmee binnen dit veld accenten worden gelegd. De ene gestalte wordt in verregaande mate gerealiseerd, maar een andere komt nauwelijks tot ontplooiing. Zo leggen veel protestantse kerken een zwaar accent, ook kerkrechtelijk, op de betekenis van de lokale kerk — met op zijn minst een groot risico dat de concrete, ook kerkordelijke vormgeving van de tegenoverliggende pool, de universele kerk, nauwelijks in beeld komt.


75 Zie onder, p. 212. Vgl. LUDK, § 94.

|54|

In een ander geval heeft een geloofsgemeenschap in sterke mate de trekken van een ‘orde’ en wordt het besef ook ‘particuliere kerk’ te moeten zijn wellicht snel verdrongen. Zo komen we bij het tweede woordpaar in de beschouwingen van Dombois, dat van particuliere kerk en orde.

De particuliere kerk wordt vooral zichtbaar in kerkgenootschappen, van nationale kerken tot en met vrije kerken. Kenmerkend is een vorm van kerk-zijn die het lokale te boven gaat, zoals dat zichtbaar wordt in een classicale vergadering, een bisschoppenconferentie of een synode. Dombois spreekt daarbij uiteraard tegen de achtergrond van de Duitse situatie waarin de verschillende Landeskirchen — die vanouds geografisch samenvallen met een van de Duitse deelstaten, maar zich nu meer en meer verenigen — nauw verbonden zijn met de geschiedenis van het betrokken gebied. In meerdere of mindere mate geldt dat voor veel kerken in Europa, inclusief de Protestantse Kerk in Nederland. Maar ook in ‘vrije kerken’ zoals de Evangelische Broedergemeente of de Algemene Doopsgezinde Sociëteit zien we iets van de ‘particuliere kerk’ terug.

Deze particuliere kerk is vergeleken met de universele en de lokale gestalte van kerk-zijn in zekere zin van secundair belang: zij heeft niet de ‘primäre theologische Dignität’76 die de lokale en de universele gestalte van kerk-zijn wel kenmerkt. Zij staat op enige afstand van de una sancta zoals die rondom Woord en sacramenten keer op keer plaatselijk gestalte aanneemt. Zij wordt sterker gekenmerkt door haar organisatorische vormgeving. Dat betekent echter niet dat de particuliere kerk theologisch irrelevant is, of dat zij enkel een afgeleide is van bijvoorbeeld de lokale kerk. Zij heeft een eigen fundamentele betekenis.

Men kan de particuliere kerk allereerst zien binnen het spanningsveld van lokale en universele kerk. Zij speelt, voor zover zij herkenbaar is in kerkgenootschappen, een noodzakelijke bemiddelende rol tussen de plaatselijke gemeente — die hoe dan ook altijd concreet en zichtbaar is — en de universele geloofsgemeenschap die veel minder zichtbaar is, als zij al in zekere mate zichtbaar lijkt te zijn. De particuliere kerk schept voorwaarden voor de lokale gemeente en zij reikt tegelijk naar het universele aspect van de kerk. Zij ’staat voor’ de universele kerk, kan men zeggen. Dat wordt bijvoorbeeld zichtbaar waar zij geroepen is om een lokale geloofsgemeenschap voluit te betrekken op de wereldwijde oecumene. Dat ziet men in de betrokkenheid van een (nationale) bisschoppenconferentie op de wereldwijde instituties van de RKK. Men ziet het ook in


76 Dombois 1974, 38.

|55|

de rol die bijvoorbeeld de generale synode van de Protestantse Kerk in Nederland met de daaraan verbonden dienstenorganisatie speelt in de communicatie tussen plaatselijke gemeenten en oecumenische organisaties als de Wereldraad van Kerken. Daarin krijgt de blijvende betrokkenheid van de lokale, vierende gemeenschap op de kerk van alle tijden en plaatsen een zekere dichtheid. De contacten die de Protestantse Kerk in Nederland door middel van haar oecumenische relaties onderhoudt, zijn goed beschouwd bepalend voor haar eigen identiteit; zij kunnen niet als slechts een interessant extraatje worden beschouwd. Op die wijze reikt de lokale kerk als het ware naar de — nog niet voluit gerealiseerde en in dit bestel wellicht ook niet voluit te realiseren — universele gestalte van de kerk. Dat stelt ook kwalitatieve eisen aan de vormgeving van het oecumenische netwerk.

 

Maar de particuliere kerk heeft voor Dombois nog een andere theologische betekenis, die voor hem in feite doorslaggevend is. Het gaat Dombois immers niet om de instituten als zodanig, maar om een daaronder liggende theologische gestalte, waarin zich een fundamenteel aspect van het menselijk bestaan weerspiegelt. Die betekenis blijkt in haar ‘productieve paradox’ met de religieuze orde. Ook hier weerspiegelen twee kerkelijke gestalten met elkaar een existentiële spanning die met het christen zijn zelf gegeven is. De paradox die hier bedoeld wordt, wordt vanouds wel weergegeven met de Bijbelse uitdrukking dat wij ‘wel in maar niet van de wereld zijn’77 Het gaat Dombois hier om de relatie van de kerk tot de haar omringende cultuur. Daarbij spelen particuliere kerk en de orde elk een eigen rol en hebben ze elkaar nodig.

De particuliere kerk geeft in het bijzonder gestalte aan de betrokkenheid op en verwevenheid met de omringende cultuur; Dombois spreekt van een ‘Erweiterung der Gemeinde in den Missionsraum’;78 de zendingsgeschiedenis leidt ertoe dat de kerk gestalte aanneemt in steeds andere culturen en zich daarmee ook nauw verbindt. Zo is de Protestantse Kerk in Nederland voluit een Nederlandse kerk: zij is nauw verweven met de Nederlandse geschiedenis, taal en cultuur — ook en juist als zij in haar midden ruimte laat voor een Friese bijbelvertaling en liedboek.79


77 Vgl. Joh. 17: 11 en 14; vgl. ook het ‘getrouwd als niet getrouwd’ van 1 Kor. 7: 29-31.
78 Dombois 1974, 38, vgl. 45.
79 Vgl. Speelman 1995.

|56|

Zo neemt zij sinds eeuwen verantwoording voor de samenleving. Dat betekent echter — hoe paradoxaal ook — tegelijk dat zij er relatief veel moeite mee heeft om zich kritisch op te stellen tegenover die cultuur. Zij is immers volkskerk, in de zin van: kerk voor het volk en in het volk. De kinderdoop geeft hieraan zichtbare gestalte.80

Illustratief voor haar diepgaande verbondenheid met juist de Nederlandse cultuur is tot vandaag de moeite die het de Protestantse Kerk in Nederland kost om kerkelijk gestalte te geven aan het multiculturele karakter van de Nederlandse samenleving én van het Nederlandse christendom. Er zijn in Nederland vele honderdduizenden christenen van allochtone herkomst. Hun ‘migrantenkerken’ vinden tot dusver echter, ook als zij staan in dezelfde reformatorische traditie, nauwelijks echt aansluiting bij de Protestantse Kerk in Nederland. Dit ondanks de oprechte overtuiging en bedoelingen bij vele betrokkenen aan weerszijden om hierin verandering te brengen. De Protestantse Kerk in Nederland wordt door migranten in het algemeen als vooral een Nederlandse kerk ervaren, en anderzijds spelen migrantenkerken een grote rol in het vasthouden van de culturele identiteit van hun eigen gemeenschap. Juist daarvoor zoeken migrantengemeenten elkaar ook op in verbanden die het plaatselijk gemeente-zijn overstijgen: zelfs als sprake is van niet onbelangrijke verschillen in confessie vindt men elkaar dikwijls in de gezamenlijke taal en cultuur.

De theologisch noodzakelijke correctie op deze vervlechting van kerk en cultuur vindt Dombois nu in wat hij op een fundamenteel niveau ‘orde’ noemt en wat we primair herkennen in de klassieke gestalte van de religieuze orde. Ten diepste gaat het hier om een zaak die voor de kerk van blijvend belang is. In de religieuze orde vinden vanouds gelovigen elkaar in een als noodzakelijk ervaren kritiek op de (ook in de kerk!) heersende cultuur, die tegelijk in een wezenlijke betrokkenheid óp de kerk wordt doorleefd. Men wil geen alternatieve kerk zijn, maar op basis van een vrije keuze van wie daarvoor kiezen een ‘bijzondere dienstgemeenschap’ vormen, in een blijvende relatie tot de kerk. Men kan dat patroon in de sinds eeuwen bekende grote orden binnen de RKK snel herkennen: kritiek op kerk en cultuur vormde de motor om een leefgemeenschap te vormen waarin meer recht gedaan zou kunnen worden aan fundamentele kritische noties van het Evangelie. Soms komt dat tot uitdrukking in een communautaire en contemplatieve levenswijze waarin alle nadruk


80 Vgl. hier ook De Roest 2005, 24-60.

|57|

ligt op het volledig afstand nemen en doen van de wereld, al zal ook dan altijd de dienst van de voorbede voor de wereld in de dagelijkse getijdengebeden gestalte krijgen. Vaker gaan contemplatie en actie hand in hand en vormt het samenleven als ordegemeenschap de bron voor concrete vormen van dienstvaardigheid in kerk en wereld. Zo ontstonden bijvoorbeeld in de middeleeuwen de bedelorden als franciscanen en dominicanen, maar evenzeer kan men denken aan de talloze congregaties die in de negentiende en de twintigste eeuw werden gesticht met het oog op onderwijs, ziekenzorg, enzovoort.

In de RKK is door het Tweede Vaticaans Concilie de kern van het ordeleven aangeduid als ‘de beoefening van de evangelische raden’ — in de zin van de ‘raadgevingen’ van godgewijde kuisheid, armoede en gehoorzaamheid. Wie intreedt in een orde of congregatie verplicht zich door een gelofte tot het onderhouden van deze drie evangelische raden.81 Wat Dombois betreft is daarmee de kern van de zaak niet direct geraakt. Protestanten maken het zich daarom te gemakkelijk wanneer zij met (een deel van) de Reformatie de religieuze orden bij voorbaat afschrijven als hardnekkige vormgevingen van werkgerechtigheid via ascese. Het gaat hier om een niet alleen maar legitieme, maar voor Dombois ook fundamentele gestalte van kerk-zijn. Het is voor hem dan ook niet louter een zaak van consistente kerkrechtelijke theorievorming geweest. Hij sloot zich aan bij de Michaelsorde. Daarin vond hij kennelijk een voor hem noodzakelijk tegenwicht tegen de intense betrokkenheid op de Landeskirche die hij decennia lang gediend heeft op kerkrechtelijk gebied. Ook Noordmans heeft zich trouwens over de orde — ‘die de middelen, welke het gewone lidmaatschap van de kerk haar biedt, onvoldoende vindt om tot uitdrukking te brengen wat haar bezielt’82 — opvallend positief uitgelaten. Ook hij stelt dat het niet allereerst gaat om ‘een hogere trap van christelijk gedrag’, maar om ‘een geestelijke beweging …, die zich volgens een bepaalde regel richt op een gedeelte van wat de kerk in totaal beoefent; en … zo’n stuk verabsoluteert. De kenmerken van de orde zijn: het organisatorische, het partiële en het volstrekte.’83 Hij ziet er onder meer elementen van bij de Hernhutters, de Broedergemeente, maar ook in het Leger des Heils. Men kan op protestants terrein volgens mij evenzeer denken aan de diaconessenbeweging, of — meer hedendaags — aan


81 Vgl. LG, § 43-47, CIC, c. 654 jo. c. 573.
82 Noordmans 1984, 271, vgl. 271-274.
83 Noordmans 1984, 271.

|58|

fenomenen als de woongroepen van de stichting Timon. Ook in oecumenische gemeenschappen als de Iona Community en de gemeenschap van Taizé kan men vormen herkennen van waar het Dombois om gaat.

 

Wat is nu het fundamentele dat Dombois hier zichtbaar maakt? De particuliere kerk neemt voluit verantwoordelijkheid voor de samenleving; de orde is echter veeleer — in de goede zin van het woord — ascetisch gericht. In de rooms-katholieke traditie zijn kerk en orde er over het algemeen in geslaagd de betrokkenheid op elkaar vol te houden; aan beide zijden was er dan het besef dat men elkaar nodig heeft. Juist zo kregen betrokkenheid op, ingaan in en vaak ook aanpassing aan de cultuur enerzijds en cultuurkritiek anderzijds hun eigen plek. In de protestantse tradities, en vooral in de gereformeerde traditie, is dat veel minder gelukt.84 Waar groepen of gemeenten — in een op zichzelf legitieme kritiek op wat wel als verwereldlijking van de kerk werd ervaren — kozen voor een sterk accent op de heiliging, leidde dat spoedig tot situaties van ‘alles of niets’ en meestal haast als vanzelf tot een breuk met de kerk in haar bredere verbanden.85 Van een blijvende verantwoordelijkheid voor die kerk was dan hooguit op papier nog sprake. In die zin kan men stellen dat de versplintering van de gereformeerde gezindte mede de prijs is die betaald werd voor de afwijzing van de religieuze orde door de gereformeerde Reformatie.86 De vraag blijft voorshands open hoe een kerk als de


84 Dombois 1974, 44, spreekt hier van ‘Gemeindemonismus’.
85 Dombois 1974, 49: ‘Diese Unterdrückung (der Orden) aber schlug in ihr eigenes Gefüge durch eine ständige unausgetragene Spannung zwischen volkskirchlicher Gesamtgemeinde und erwählter Heiligungsgemeinde zurück.’ Vgl. ook Weijland 1987, 108 en Koffeman 2004a, 371v. In de terminologie van De Roest — De Roest 2005, 43-45 — zou men kunnen zeggen: het motief van de kerk als vangnet verdringt dan dat van de herberg en de tempel. Overigens lijkt het erop, dat dergelijke bewegingen vroeger of later de noodzaak ervaren zich te heroriënteren. Heiligingsgemeenten houden het niet generaties lang vol. De ‘stille revolutie’ in de GKN — vgl. Dekker 1992 — staat onder dit voorteken, maar ook de wending van de methodistische traditie naar de oecumene en de steeds duidelijker wordende oecumenische oriëntatie van althans delen van de evangelicale en pentecostale beweging wijzen in diezelfde richting.
86 Dombois 1974, 50 ziet in bredere zin de vorming ter linkerzijde van de grote reformatorische kerken van ‘freikirchliche Gemeinschaften’ als ‘eine Art Ersatz für das verdrängte Ordenswesen’.

|59|

Protestantse Kerk in Nederland aan een solidaire én kritische relatie tot de cultuur ook structureel vorm kan geven.

Ook bij Hendriks krijgt de ‘ordoïde gemeenschap’ in zijn ‘concrete utopie’ een duidelijke plaats, naast en complementair aan de lokale gemeente: samen vormen zij wat hem betreft ‘het paar van de toekomst.’87

 

Bij dat alles dient men in het oog te houden hoe voor Dombois de vier gestalten gerelateerd zijn aan de existentie zelf van de christen: deze maakt principieel deel uit van de una sancta (universele gestalte) en van een plaatselijke vierende gemeenschap (lokale gestalte), leeft in een specifieke cultuur (particuliere kerk) en is tegelijk geroepen zich daartoe kritisch te verhouden (orde). Het is duidelijk dat deze vier aspecten van het leven van een christen bij ieder afzonderlijk een eigen rol spelen: niemand is in staat in het persoonlijk leven deze vier existentiële relaties ten volle te ontwikkelen. Geen specifieke kerkelijke gemeenschap is daartoe zelfs volledig in staat. Hier krijgt de eerder aangeduide88 complementariteit een concrete invulling.

De betekenis van Dombois ligt dan ook mijns inziens voorts in de gedachte dat elke wél gerealiseerde gestalte van de kerk de vraag impliceert naar de nauwelijks of niet gerealiseerde gestalten. De verhouding tussen verschillende gestalten kan alleen goed begrepen worden als geen enkele vorm van kerk-zijn verabsoluteerd wordt. In het feit dat het gaat om vier elkaar veronderstellende gestalten van de una sancta ligt hun betekenis, maar ook de beperktheid ervan: geen van deze vormen mag als bij uitsluiting de enige ware of in alle opzichten prevalerende gestalte van de Kerk begrepen worden. Dat breekt elk ecclesiologisch zelfbestaan steeds weer open. Zo krijgt men oog voor de veelvormigheid van fenomenen die zich onder de naam ‘kerk’ aan ons voordoen en stelt zich de vraag naar criteria voor ‘kerk-zijn’ op een nieuwe wijze. Die vraag behoort tot de fundamentele vragen van het kerkrecht. De antwoorden erop worden in het algemeen sterk bepaald door de confessionele geschiedenis van degenen die dat antwoord formuleren.


87 Vgl. Hendriks 1999, 125, vgl. 117-125.
88 Zie boven, voetnoot 59.