|61|

4 Kerkstructuren

 

De kerk van Jezus Christus krijgt gestalte in de menselijke geschiedenis. Zij krijgt zelfs vele gestalten. Dat zagen we al in het vorige hoofdstuk. Er zijn talloze lokale gestalten, zoals gemeenten en parochies, maar er is ook minstens één kerk, de RKK, die zich nadrukkelijk als een universele gestalte van kerk-zijn presenteert. Er zijn gestalten — zoals de Protestantse Kerk in Nederland — die vergroeid zijn geraakt met een bepaalde cultuur; er zijn er ook — je zou hier aan de Basisbeweging Nederland, maar ook aan het Leger des Heils kunnen denken — die, op onderling heel verschillende manieren, juist bedoel(d)en een stevig kritiek op de heersende cultuur zichtbaar te maken.

 

Dit onderscheid van vier gestalten vonden we in het vorige hoofdstuk bij Dombois: universele kerk en lokale gemeente, particuliere kerk en orde of orde-achtige gemeenschap. Het zijn vier basisgestalten van ‘kerk’ die er wel moeten zijn en die in de genoemde voorbeelden in een bepaalde mate zichtbaar worden. Samen maken ze een uitdaging voor het kerkrecht zichtbaar die de afzonderlijke kerken overstijgt en die in het oecumenisch gesprek dient te worden gethematiseerd.

Als we proberen ons hiervan een concreet beeld te vormen, komen als vanzelf allerlei historisch getinte vragen in het blikveld. Zoals ze zagen, hebben de vier gestalten van Dombois alles te maken met de manier waarop mensen in de wereld staan en dus met de culturele context van de kerk. Hoe beleefden dan bijvoorbeeld rooms-katholieken in het begin van de vorige eeuw hun behoren tot een wereldkerk? Welk ‘kerkgevoel’ lag achter de grote rol die juist de Nederlandse kerkprovincie toen heeft gespeeld bij het werven van missionarissen? Waarom bloeien vandaag wereldwijd juist evangelische (evangelicale) en pinkstergemeenten op, met hun grote nadruk op de lokale gemeenschap? Is de volkskerk in Nederland werkelijk voorbij, of staat zij juist in een postmoderne cultuur ten diepste voor een blijvende noodzaak die consequenties heeft voor de Protestantse Kerk in Nederland? Op welke behoeften spelen nieuwere oecumenisch georiënteerde orde-achtige bewegingen als Iona kennelijk in en wat zegt dat over de hedendaagse cultuur? Het zijn vragen die grote betekenis hebben voor het kerkrecht, maar ze komen hier slechts zijdelings in beeld.

|62|

Zo zouden we bij de inbreng van Dombois ook godsdienstsociologische vragen kunnen stellen, door dieper in te gaan op theorieën die zich richten op het institutionele karakter van de kerk als zodanig. De kerk van Jezus Christus krijgt gestalten in de menselijke geschiedenis en die gestalten zijn institutioneel van aard. Soms is dat institutionele minimaal, soms lijkt het allesbepalend. Maar — zo kan men vragen — wat is precies een ‘instituut’ en welke functie hebben instituten in het algemeen? Instituten geven duurzaam vorm aan maatschappelijk gedrag. Daarmee zijn ze zowel het verlengstuk van menselijke macht als ook een beperking ervan. Kortom: in instituten is macht een centrale categorie. Aan zulke vragen naar de betekenis van macht in de kerk en in het kerkrecht kan natuurlijk niet voorbijgegaan worden: tenslotte draait het in het positieve kerkrecht in belangrijke mate om bevoegdheden, en bevoegdheid is niets anders dan ‘legale macht’. Maar voor zover dat thema hier (en in het volgende hoofdstuk) aan de orde komt, is dat niet vanuit de sociologie — de ‘institutietheorie’ —, maar vanuit een theologische en juridische insteek.

 

In dit hoofdstuk kijken we met een kerkrechtelijke blik naar het bonte patroon van kerkelijke gestalten. Dat betekent dat we kerkelijke institutionele vormen beschouwen onder het gezichtspunt van hun juridische vormgeving. Waar liggen in een kerk precies de bevoegdheden, hoe worden die omschreven en theologisch gefundeerd? Dat soort vragen komt nu in beeld.

Waar de sociologie probeert de dynamiek in de ontwikkelingen te verklaren en bijvoorbeeld de betekenis van institutionele vormen voor het leven van de geloofsgemeenschap uit te tekenen, richt het kerkrecht zich op de juridische component van dit alles. Instituten ontwikkelen noodzakelijkerwijs hun eigen recht, dat wil zeggen regels die gelden voor de interne — en veelal ook de externe — verhoudingen. Deze regels worden geacht gezaghebbend te zijn en door daartoe bevoegde instanties te zijn vastgelegd. En dát vraagt weer om een theorie die duidelijk maakt waarom juist díe instantie bevoegd zijn om de spelregels te bepalen. Daar komt de theologie om de hoek kijken. In elke kerk is sprake van gezagsverhoudingen. Soms zijn die heel ‘zwaar’, soms ook heel ‘licht’, maar er komt een moment dat men zegt: ‘zo doen we dat hier en zo móet het ook’. Daarin ligt een theologisch moment, een visie op gezag in de kerk die theologisch verantwoord moet kunnen worden. Soms vinden we daarvoor massieve argumenten, tot en met een beroep op Gods wil of

|63|

‘goddelijk recht’ (ius divinum). Maar zelfs als de argumentatie niet verder gaat dan ‘dat hebben we nu eenmaal met elkaar zo afgesproken’, dan nog veronderstelt deze benadering dat ergens — in de betrokken geloofsgemeenschap zelf — sprake is van een hoogste en alomvattend gezag: ‘we’ hebben kennelijk de bevoegdheid iets af te spreken. En er zijn regels voor de wijze waarop die bevoegdheid wordt uitgeoefend — en om te bepalen wie daarin als eersten verantwoordelijkheid dragen. Bovendien wordt verondersteld dat de regels zoals ze zijn ook overwegend juist zijn en dat ze ook daarom in beginsel gehandhaafd dienen te worden. Anders is immers van recht geen sprake meer, maar ten diepste van willekeur. Ook als men woorden als ‘goddelijk recht’ niet snel in de mond neemt, zal men bijvoorbeeld spreken over een ‘Schriftuurlijke’ of ‘reformatorische’ fundering van het bestaande recht. Theologisch gaat het hier uiteindelijk om een zelfde denkstructuur, die met het kerkrecht mijns inziens gegeven is.

Hier speelt trouwens ook een psychologisch element een rol. We zijn geneigd om wat ons vertrouwd is ook juist te vinden, waarbij een theologische verantwoording of een geloofsargument vaak niet expliciet wordt gemaakt. Ons is misschien de geschiedenis van de eigen kerk of groep op een zodanige manier verteld dat we ons er ook emotioneel gemakkelijk mee identificeren: het voorgeslacht heeft toch niet voor niets zoveel offers gebracht? Of we ervaren een sterke band met de geloofsgemeenschap waarin we van week tot week leven, met de plaatselijke gemeente of met ‘onze’ bisschop. Dat maakt het soms lastiger om met enige theologische distantie te vragen naar de theologisch sterke en zwakke punten in het eigen kerkrechtelijke systeem — een vraag die verder gaat dan die naar de ’strengths and weaknesses’ in het feitelijke functioneren daarvan. Maar in een theologische bezinning op kerkrecht kunnen die vragen niet genegeerd worden.

 

In de geschiedenis is een min of meer geijkte, in veel handboeken terug te vinden rubricering van kerkvormen ontstaan, waarin vier systemen of ’stelsels van kerkregering’ worden onderscheiden. Het onderscheidende criterium ligt in de bevoegdheden: wie heeft het voor het zeggen en onder welke voorwaarden? In de daarvoor gebruikte aanduidingen wordt steeds verwezen naar het orgaan dat in een bepaald soort kerk de centrale besturende rol speelt, met gebruikmaking van de Latijnse terminologie. Zo kennen we, aan de ene kant van het spectrum, het episcopale stelsel waarin de bisschop (episcopus) de beslissende bevoegdheden heeft. Diametraal daartegenover staat het congregationalisme, dat — wat betreft

|64|

het gewenste kerkrechtelijk model — uitgaat van het beslissingsrecht van de gemeente of de gemeentevergadering (congregatio). Tussen het episcopale en het congregationalistische stelsel in kunnen twee andere vormen onderscheiden worden. In het consistoriale stelsel, dat in Duitsland lang heeft gefunctioneerd, zette het consistorium de bestuurlijke lijnen uit; een dergelijk consistorium bestond uit juristen en theologen en kon in de praktijk allerlei namen hebben, zoals bijvoorbeeld ‘Kirchenleitung’. En tenslotte is er het presbyteriaal-synodale stelsel, waarin in bestuurlijke zin alles draait om presbyterium (kerkenraad) en synodi (door getrapte afvaardiging vanuit de kerkenraden ontstane ‘meerdere vergaderingen’, zoals classicale vergaderingen en generale synode).

Op basis hiervan kunnen en zullen we de verschillende stelsels kort beschrijven. Dan zal ook blijken dat deze indeling een hoog ideaal-typisch gehalte heeft, dat wil zeggen: er wordt in de theorie uitgegaan van een zuiverheid in de gehanteerde onderscheidingen die bij lange na niet klopt op de kerkelijke praktijk. Episcopale kerken kennen veelal ook synodes, presbyteriaal-synodale kerken soms ook bisschoppen, enzovoort. Maar het gaat niet alleen om namen van bestuurlijke organen of om een beschrijving van de daaraan verleende bevoegdheden. We houden de beschrijving hier zo kort mogelijk, omdat vanuit de bedoeling van dit boek de achterliggende theologische vragen belangrijker zijn. Dan gaat het om theologische visies op de wijze waarop gezag in de kerk gestalte dient te krijgen. Het is van belang om daar oog voor te krijgen, zodat we vervolgens ook de theologische vragen die daarmee — in het kader van oecumenisch kerkrecht — ook op onze tafel komen te liggen, meer systematisch kunnen behandelen.

 

Het episcopale stelsel

Voor de overgrote meerderheid van de christenen in deze wereld is de bisschop een vertrouwde, om niet te zeggen vanzelfsprekende figuur. Men kan zich de kerk zonder bisschop nauwelijks voorstellen. Dat geldt allereerst voor de RKK.89 Zij bestaat ‘in en uit’ de lokale of ‘particuliere’ kerken,90 en voor haar zijn dat de bisdommen. Elk bisdom is een ‘deel van het Volk Gods, dat aan een bisschop wordt toevertrouwd om het


89 Vgl. Huysmans 1992.
90 Vgl. LG, § 23. Overigens wordt in § 13 ‘particuliere kerk’ ook in een tweede betekenis gebruikt, nl. die van patriarchaat, gekenmerkt door een eigen traditie. Vgl. Wijlens 2001, m.n. 121-125.

|65|

in samenwerking met het presbyterium te weiden, zodat het … een particuliere Kerk vormt, waarin de ene heilige, katholieke en apostolische Kerk van Christus waarlijk aanwezig is en werkt.’91 De bisschop is in alle opzichten eindverantwoordelijk voor zijn bisdom. Samen vormen de bisschoppen wereldwijd het bisschoppencollege, waarvan de bisschop van Rome, de paus, het hoofd is, en dat zo ‘subject van de hoogste en volledige macht over de gehele Kerk is.’92 Zo vormt de bisschop als het ware het scharnier tussen de plaatselijke geloofsgemeenschap — de parochie als deel van een bisdom, gemeenschap van christengelovigen — en de wereldkerk.

De OKK deelt met de RKK haar opvatting over het bisschopsambt, maar kan niet instemmen met de wijze waarop in laatstgenoemde kerk de rol van de paus heeft vorm gekregen.

Ook de kerken van oriëntaals-orthodoxe traditie, zoals de Syrisch-Orthodoxe Kerk, en die van de oosters-orthodoxe traditie,93 zoals de Russisch-Orthodoxe Kerk, kennen bisschoppen, met een vergelijkbare positie ten opzichte van de geloofsgemeenschappen aan de basis. De omvattende eenheid van deze kerken zou vorm kunnen en moeten krijgen in een oecumenisch of ‘pan-orthodox’ concilie, maar sinds het zevende oecumenische concilie (Nicenum II, 787) is zoiets er niet meer geweest. Ook is het tot dusver niet gelukt een ‘grote synode van alle orthodoxe kerken’ te organiseren, die een eerste stap in de richting van een oecumenisch concilie zou kunnen zijn. Feitelijk is in het algemeen de band tussen kerk en natie van zo grote betekenis dat een daarbovenuitgaande eenheid nauwelijks leeft in deze kerken; de patriarchaten belichamen vooral die verbondenheid van de kerk met bijvoorbeeld het Russische, Servische of Georgische volk.

Wat is hier nu de theologische visie of intuïtie? In de genoemde tradities staat de bisschop ook voor de band van de kerk van nu met die van de twintig eeuwen die achter ons liggen. De apostolische successie — of nauwkeuriger: de bisschoppelijke successie — bedoelt die continuïteit zichtbaar te maken: door de eeuwen heen wordt elke bisschop gewijd


91 CIC, c. 369; in het canonieke recht staat ‘presbyterium’ voor het totaal van de priesters in het bisdom, in de presbyteriaanse traditie, de Angelsaksische variant van het calvinisme, staat ‘presbytery’ voor ‘classis’, in het presbyteriaal-synodale stelsel voor ‘kerkenraad’.
92 CIC, c. 336.
93 Vgl. Koffeman 2005, 22-26.

|66|

door andere bisschoppen. Dit ‘historische bisschopsambt’ met zijn feeling voor de verbondenheid met de kerk van alle eeuwen vinden we ook in kerken die we in leerstellig opzicht tot het protestantisme rekenen, zoals de anglicaanse kerken en de lutherse kerken in Scandinavië. In kerkrechtelijke zin gebruiken we de term ‘episcopaal’ alleen als in een bepaalde kerk bij de bisschop ook de belangrijkste bevoegdheden liggen. Dat geldt voor de tot dusver genoemde kerken wel. Dat betekent echter niet dat de bisschop het altijd exclusief voor het zeggen heeft. Zo hebben bijvoorbeeld in de OKK de bisschoppen wel een exclusieve verantwoordelijkheid in het toezien op de Evangelieverkondiging, het geloofsonderricht, de sacramentsbediening en andere typisch ambtelijke taken, maar delen zij voor het overige hun verantwoordelijkheden met een Collegiaal Bestuur, terwijl de synode een brede adviserende taak heeft.94

De bisschop staat dus op een kruispunt, in de ruimte en in de tijd. Hij vormt bij uitstek de schakel tussen lokale en universele kerk, als symbool van de eenheid der kerk. En hij vormt tegelijk de schakel tussen de kerk van het verleden en die van de toekomst en staat zo voor de continuïteit in het belijden van de kerk. Zijn verhouding tot de priesters in het bisdom — en voor zover het de RKK betreft ook die tot de bisschop van Rome — is hiërarchisch van aard.95 Beslissend is voor al deze kerken de aansluiting bij het canonieke recht zoals zich dat sinds de vroege kerk heeft ontwikkeld; zij bouwen er op de een of andere wijze op voort en herkennen elkaar daarin tot op grote hoogte, al blijkt onderlinge erkenning niet zo eenvoudig.96

Er zijn ook kerken waarin bisschoppen een rol spelen zonder dat men van episcopale kerken kan spreken. Zo kennen de calvinistische kerken in het Hongaarse taalgebied sinds enkele eeuwen bisschoppen, die binnen een presbyteriaal-synodaal stelsel functioneren.


94 Vgl. art. 79, 160vv. en 186vv OKO.
95 Daarom spreekt Van Drimmelen van het ‘episcopaal-hiërarchische systeem’, vgl. Van Drimmelen 2004, 203. Vgl. echter b.v. de Evangelische Broedergemeente, zie onder, p. 157.
96 Anglicanen en Scandinavische (en Baltische) lutheranen erkennen elkaar over en weer in de Overeenkomst van Porvoo (1996). De RKK meent nog niet tot volledige erkenning van anglicanen en oud-katholieken te kunnen overgaan, zolang men nog van mening verschilt over de positie van de bisschop van Rome. Bovendien wordt de recente toelating door anglicanen en oud-katholieken van vrouwen en homoseksuelen tot het ambt door de RKK als een nieuw struikelblok voor erkenning gezien.

|67|

Het consistoriale stelsel

Het consistoriale stelsel lijkt voor de Nederlandse situatie minder relevant. Het is immers in Nederland nooit van toepassing geweest. Het heeft een grote rol gespeeld in de Duitse, overwegend lutherse context, maar is ook daar sinds bijna een eeuw niet meer van kracht.97

Historisch gaat het consistoriale stelsel terug op de beslissing van Luther een beroep te doen op de keurvorst van Sachsen om verantwoordelijkheid te nemen voor de kerkelijke organisatie op zijn grondgebied. Zo ontstond het ‘landesherrliches Kirchenregiment’ en kwamen de consistoria tot stand, die als rechtscolleges de landsheer bijstonden in zijn kerkelijke bestuurstaak. Aanvankelijk hielden zij zich bezig met geestelijke zaken, zoals kerkelijk huwelijksrecht en kerkelijke tucht, later ook met bijvoorbeeld vermogensbeheer. In verschillende delen van het huidige Duitsland verliep de ontwikkeling in de daarop volgende eeuwen niet parallel. Op den duur werden geestelijke leiding en beheer (in het Duits spreekt men van ‘Verwaltung’) veelal sterker onderscheiden. Het eerste — het ius in sacra, het recht ten aanzien van het heilige — bleef soms nog enigermate in handen van de kerk, het tweede — het ius circa sacra, het recht rondom het heilige — kwam steeds sterker bij de staat te liggen. Waar de consistoria zich vooral op beheerszaken en organisatorische kwesties richtten, functioneerden zij meer en meer als een verlengstuk van de staat. In de loop van de negentiende eeuw kwam in verschillende regio’s een tegengestelde ontwikkeling op gang. Hoewel formeel de hoogste bevoegdheid bij de vorsten bleef liggen, werd de positie van de kerk gaandeweg meer zelfstandig. Naast de consistoria komen dan in veel Duitse Landeskirchen synodes te staan. Tegen het einde van de negentiende eeuw is het algemene beeld, dat de kerken nog wel verantwoording schuldig zijn aan de landsvorst, maar niet aan andere staatsorganen. De afschaffing van de monarchie aan het einde van de Eerste Wereldoorlog (1918) betekent dus direct het einde van het ‘landesherrliche Kirchenregiment’. In de loop van de twintigste eeuw nemen de bevoegdheden van synodes toe. In een aantal Duitse Landeskirchen werd in de eerste decennia van de twintigste eeuw het bisschopsambt weer ingevoerd.98


97 Zie voor het onderstaande ook Heun 1990.
98 E. Wolf wijst op een zekere samenhang met het opkomen van de ‘persoonlijke Führer’ rond 1933; al is een trend om bisschoppen in te voeren ook voordien wel aanwijsbaar, toch lijkt de politieke situatie in Duitsland rond 1993 een rol mee te spelen! Zie Wolf 1961, 619.

|68|

De term ‘Konsistorium’ wordt tot vandaag toe in verschillende Landeskirchen nog gebruikt; in andere Landeskirchen spreekt men van Oberkirchenrat of Landeskirchenrat.99 Maar de inhoud is inmiddels sterk veranderd. In het merendeel van de 23 Landeskirchen die samen de Evangelische Kirche in Deutschland vormen vinden we een ‘consistoriaal-synodaal stelsel’. De Evangelisch-reformierte Kirche, de enige Landeskirche die geheel calvinistisch is, kent een presbyteriaal-synodale structuur.

We spreken dus alleen ten aanzien van de geschiedenis van de kerk in Duitsland van het consistoriale stelsel. Daar maakt het kerkrecht ook vandaag nog altijd deel uit van het publieke recht en niet van het privaatrecht — zoals in Nederland wel het geval is: geloven is in het Duitse model een zaak die de samenleving als zodanig aangaat en niet een louter individuele keuze.

 

Welke theologische visie lag er nu achter het consistoriale stelsel? De ontwikkeling ervan laat zich niet losmaken van een besef dat sinds Constantijn de Grote steeds weer naar voren is gekomen in de christelijke kerk, namelijk het besef van de nauwe verbondenheid tussen het kerkelijke leven en het leven van volk en staat. De kerk geeft in die benadering, net als de staat, gestalte aan het leven van het volk, zij het op een geheel eigen wijze.100 Het christelijke gemenebest vormt de verbindende schakel.

Overigens hebben ook de lutherse kerken in Scandinavië — die hebben vastgehouden aan het episcopale stelsel — om vergelijkbare redenen zeer nauwe banden tussen kerk en staat. Pas de laatste decennia begint daarin verandering te komen. Ook hier geldt dus weer dat dit centrale motief niet exclusief te vinden is binnen het consistoriale stelsel. We wezen hierboven al op de orthodoxe traditie die zich, hoe episcopaal ook, juist op dit punt nadrukkelijk onderscheidt van het westerse katholicisme: de Russisch-Orthodoxe Kerk is uitgesproken ‘Russisch’. De RKK in Nederland is in vergelijking daarmee toch eerder ‘rooms’ dan ’Nederlands’ — al kan een te grote nadruk daarop een ontkenning impliceren van de eigen bevoegdheden die elke bisschop en een bisschoppenconferentie volgens het canonieke recht hebben. De (anglicaanse) Church of England is


99 Zie Wolf 1961, 379vv., 407v., 708v.
100 Tot aan de Reformatie waren wereldlijk en kerkelijk recht nauw met elkaar verbonden. De huidige titels ‘meester in de rechten’ (mr.) en ‘master of Laws’ (LL.M.) herinneren daar nog aan.

|69|

nog altijd een staatskerk, met — althans formeel — de koning(in) als haar hoogste aardse gezag. Wat in het consistoriale stelsel het meest centrale motief is, speelt dus ook elders wel een rol. In termen van Dombois kan men zeggen dat hier de ‘particuliere kerk’ zichtbaar wordt. Men kan hier trouwens ook denken aan een gedachtegang die, zoals hierboven al aangeduid, in Nederland wel naar voren is gekomen, nl. die van De NHK als de ‘vaderlandse kerk’.101

 

Het congregationalistische stelsel

Het episcopale stelsel kan ertoe leiden dat zoveel macht bij de bisschop en de kerkelijke hiërarchie komt te liggen dat een reactie nauwelijks kan uitblijven: de gemeente moet haar rechten herkrijgen. De Reformatie laat zich daar mede uit verklaren. Maar niet zelden raakte de kerk in de Reformatie des te meer verstrengeld met overheid en politieke macht. Kerk en staat bleken na verloop van tijd soms zo met elkaar vervlochten dat mensen zich van die kerk afwendden.

Verzet tegen kerkelijke hiërarchie en tegen het samengaan van kerkelijke gezag en staatsmacht vormde een belangrijk motief achter de ontwikkeling van het congregationalistische stelsel. Dat ontplooide zich onder die naam in eerste instantie in de zeventiende eeuw in de Angelsaksische wereld, in verzet tegen de dominante positie van de anglicaanse kerk (in Engeland) en de Schotse staatskerk, die niet anglicaans maar calvinistisch, presbyteriaal-synodaal was georganiseerd.102 Aanvankelijk ontstonden in Noord-Amerika congregationalistische kerken, via Britse dissenters die daar hun heil zochten.103 Later vond een vergelijkbare ontwikkeling ook in Engeland zelf plaats.

Bepalend is hier in juridische zin de grote, welhaast exclusieve nadruk op het recht van de plaatselijke gemeente. Niet alleen een bovenplaatselijke bisschop wordt afgewezen, maar elke vorm van bovenplaatselijk gezag in de kerk — ook bijvoorbeeld de calvinistische classis of synode — wordt op zijn minste met argwaan bekeken, of zonder meer verworpen. Het ambt is volledig aan de plaatselijke gemeente gebonden en komt daaruit op. Verder wordt elke vorm van overheidsbemoeienis met de kerk, of zelf maar van nauwe samenwerking van de kerk met de overheid, afgewezen.


101 Zie boven, voetnoot 79.
102 Zie Deddens 1992.
103 Vgl. Sell 1986.

|70|

De theologische grondgedachte is dat de gemeenten in elk opzicht waarlijk vrij moeten zijn. In zoverre kan men zeggen dat het congregationalisme ouder is dan wat zich in de zeventiende eeuw onder die naam aandiende. De Reformatie in de zestiende eeuw werd al begeleid door een meer radicale beweging die in kerkrechtelijk opzicht grote overeenkomsten vertoonde met het later congregationalisme, namelijk de doperse beweging. Vrijheid ten opzichte van de overheid nam er soms de vorm aan van een volledige afwending van het burgerlijke en politiek leven, of zelfs van een experimentele alternatieve samenleving — zoals bij de Wederdopers die in Münster in 1535 onder ‘koning’ Jan van Leiden het theocratische ‘koninkrijk Sion’ oprichtten.

In Nederland beschouwen verschillende kerken zich als congregationalistisch. De Algemene Doopsgezinde Sociëteit zegt op haar website: ‘Het accent ligt op de plaatselijke gemeente die vanuit haar traditie en context een eigen identiteit heeft, onafhankelijk van het gezag van overheid of overkoepelend nationaal kerkverband.’104 Twee maal per jaar komen de vertegenwoordigers van alle gemeenten van de ADS bij elkaar in de Broederschapsvergadering. Congregationalistische kerken vermijden in het algemeen bewust de term ‘synode’. De Remonstrantse Broederschap heeft een vergelijkbare visie op kerk en gemeente; zij kent een landelijke Algemene Vergadering van Bestuur. Ook de Nederlands Gereformeerde Kerken, in 1969 ontstaan uit een scheuring in de Gereformeerde Kerken in Nederland (Vrijgemaakt) zijn congregationalistisch van aard; zij kennen een landelijke vergadering.

Ten slotte valt te noemen de Bond van Vrije Evangelische Gemeenten, die inmiddels een associatie is aangegaan met de Protestantse Kerk in Nederland. Op haar website lezen we: ‘De gemeenten zijn congregationalistisch/presbyteriaal. Zij kennen de ambten van ouderling en diaken. In die zin zijn zij dus presbyteriaal. Echter in laatste instantie beslist in een gemeente de ledenvergadering en niet de kerkenraad. Daarmee zijn zij congregationalistisch: het ambt komt op uit de gemeente en is een functie van de gemeente.’105 Dat blijkt bijvoorbeeld ook uit het gegeven dat een predikant die een beroep aanneemt naar een andere gemeente, in die gemeente weer onder handoplegging wordt bevestigd in het ambt. Het landelijk verband van de gemeenten wordt zichtbaar in de Bondsvergadering.


104 Zie http://www.doopsgezind.nl/mcms/ (4 sept. 2007).
105 http://www.bondveg.nl/index.php?page=Karakter (12 dec. 2008). Vgl. Nijkamp 1991.

|71|

Opnieuw moet gezegd worden dat het motief dat hier de sleutel vormt voor het verstaan van het kerkrechtelijk stelsel, ook in andere kerkgemeenschappen een rol gespeeld heeft. Vooral kerken in de gereformeerde traditie zijn er dikwijls erg gevoelig voor geweest. Maar misschien nog wel belangrijker is de grote betekenis die het motief van de plaatselijke onafhankelijkheid — of zelfs ‘autonomie’ — tegenwoordig speelt in snel groeiende sectoren van de wereldwijde christenheid als de evangelicale en de pentecostale beweging. Evangelische Gemeenten en Pinkstergemeenten, onder een haast oneindige variatie van namen, nemen nog voortdurend in aantal en omvang toe, niet allereerst in Nederland, maar zeker in het Zuiden, in bijvoorbeeld Latijns-Amerika en Afrika. De ‘lokale kerk’ van Dombois heeft hier welhaast het alleenrecht.

 

Het presbyteriaal-synodale stelsel

In het veld dat open ligt tussen de drie hierboven geschetste stelsels kan men het presbyteriaal-synodale stelsel plaatsen, dat kenmerkend werd voor een groot deel van de kerken in de calvinistische traditie. Het is bepalend voor het merendeel van de Nederlandse kerken die uit de Reformatie zijn voortgekomen en verdient daarom hier een bredere bespreking. Het heeft in ons land zijn klassieke uitdrukking gevonden in de DKO en is herkenbaar in de kerkordes van de Protestantse Kerk in Nederland en haar voorgangers, maar ook in die van bijvoorbeeld de Christelijke Gereformeerde Kerken in Nederland, de Gereformeerde Kerken in Nederland (Vrijgemaakt) en de Gereformeerde Gemeenten.

De verantwoordelijkheid om leiding te geven aan het leven van kerk en gemeente ligt in dit stelsel bij kerkelijke vergaderingen. De plaatselijke kerkenraad vormt de basis van het presbyteriaal-synodale stelsel. Hij is het ‘presbyterium’. Door afvaardiging vanuit een aantal kerkenraden in een bepaalde regio komt de eerstvolgende ‘meerdere vergadering’ tot stand; die vaardigt vervolgens weer ambtsdragers af naar een volgend niveau. Zo kent de Protestantse Kerk in Nederland als basisstructuur drie niveaus: kerkenraad, classicale vergadering en generale synode. De Christelijke Gereformeerde Kerken in Nederland en de Gereformeerde Kerken in Nederland (Vrijgemaakt) kennen, in navolging van de DKO, vier kerkelijke vergaderingen: de kerkenraad, de classis, de particuliere synode en de generale synode.

Ook de vroegere GKN (nu voortgezet in de Protestantse Kerk in Nederland) kenden dit viertal en gebruikten daarvoor dezelfde aanduidingen. De eveneens in de Protestantse Kerk in Nederland voortgezette NHK

|72|

sprak van kerkenraad, classicale vergadering, provinciale kerkvergadering en generale synode.

 

In de Protestantse Kerk in Nederland worden kerkelijke vergaderingen ‘ambtelijke vergaderingen’ genoemd (zo in artikel VI PKO); de term ‘kerkelijke vergadering’ komt in haar kerkorde niet voor. Aan ambtelijke vergaderingen is de ‘leiding in de kerk toevertrouwd’. Daarbij moet niet primair gedacht worden aan bestuurlijke taken of management, maar aan geestelijk leiding geven. Het karakter van de ambtelijke vergaderingen wordt bepaald door een theologische visie op wat ‘ambt’ is (waarover in een volgend hoofdstuk meer). In de PKO wordt deze verantwoordelijkheid van het ambt omschreven als ‘de gemeente bij het heil bepalen en bij haar roeping in de wereld bewaren.’106 Dat oogmerk kleurt als het goed is de inhoud en wijze van leiding geven in de gemeente van Christus. Bestuur en management zijn bedoeld om daaraan concreet vorm te geven.

De aanduiding ‘ambtelijke vergaderingen’ vinden we in de PKO in navolging van de HKO, die deze term ook omschreef als ‘vergaderingen waar de ambten bijeen zijn’ (artikel V lid 1 HKO). Bedoeld zijn dan de drie ambten: predikant, ouderling en diaken. Uiteraard is niet elke vergadering waar — toevallig — een of meer predikanten, ouderlingen en diakenen bijeen zijn een ambtelijke vergadering. Zoals ook omgekeerd een kerkenraad niet ophoudt ambtelijke vergadering te zijn op het moment dat de predikant de vergadering vervroegd verlaat of afwezig is.

 

De fundamentele theologische gedachte achter het presbyteriaal-synodale stelsel is die van de collegiale ambtsuitoefening, met zowel een accent op ‘ambt’ als op ‘collegiaal’. Die beide dienen elkaar in balans te houden. De drie ambten zijn samen verantwoordelijk voor de leiding van de gemeente en van de kerk in haar bredere verbanden.

De kerkorde maakt duidelijk welke vergaderingen in die zin als ambtelijke vergaderingen gelden; voor de Protestantse Kerk in Nederland zijn dat zoals gezegd de kerkenraad, de classicale vergadering en de generale synode. Daarnaast dient de evangelisch-lutherse synode als ambtelijke vergadering genoemd te worden: zij heeft in zoverre een afwijkende positie dat zij niet tot stand komt door afvaardiging vanuit mindere vergaderingen, maar door rechtstreekse verkiezing door degenen die zijn


106 Vgl. art. V lid 1 PKO.

|73|

ingeschreven in het register van evangelisch-lutherse leden van de kerk en dat zij niet uitsluitend uit ambtsdragers bestaat.107

 

In vergelijking met de DKO zien we in de Protestantse Kerk in Nederland nog een verschuiving (die ook al in de achterliggende kerkordes van NHK en GKN herkenbaar was). Terwijl het ‘regeren’ in de Dordtse traditie namelijk uitdrukkelijk was voorbehouden aan predikanten en ouderlingen samen, legt de PKO die verantwoordelijkheid van meet af aan bij de drie ambten samen. Ook hier staan bijvoorbeeld de Gereformeerde Kerken in Nederland (Vrijgemaakt) dichter bij de DKO; naar de kerkorde van laatstgenoemde kerkgemeenschap maken de diakenen geen deel uit van de kerkenraad, al zal deze ‘regelmatig met de diakenen vergaderen.’108

 

Een omstreden en kwetsbaar punt in het presbyteriaal-synodale stelsel ligt bij de verhouding tussen de bevoegdheden van ‘mindere’ en ‘meerdere’ vergaderingen. In de praktijk moet men een weg vinden tussen de Scylla van de hiërarchie en de Charybdis van het congregationalisme. Het uiteengaan van de gereformeerde gezindte in Nederland in een groot aantal kerkgenootschappen is mede veroorzaakt door de voortdurende onduidelijkheid op dit punt. Die kwestie speelde bijvoorbeeld een grote rol in de conflicten die uiteindelijk hebben geleid tot de breuk in de GKN die onder de naam Vrijmaking (1944) bekend staat. De kerkrechtelijke vraag is: zijn alle bevoegdheden van meerdere vergaderingen afgeleid van die van mindere vergaderingen en — vooral — betekent dat dan ook dat een mindere vergadering als het erop aankomt altijd een besluit van een meerdere vergadering naast zich neer kan leggen? Is er zoiets als een ratificatierecht — en dus ook een recht om niet te ratificeren! — bij de mindere vergadering voor besluiten van een meerdere vergadering? Wie deze lijn sterk aanzet komt al gauw dicht bij het congregationalisme terecht. Of heeft een meerdere vergadering een eigen gezag, waaraan de mindere vergaderingen zich in beginsel hebben te onderwerpen? Een synode die zich op dit laatste standpunt stelde kreeg snel te maken met het verwijt van hiërarchie of ‘synodocratie’. De nadruk in de PKO op de ambtelijkheid van de kerkelijke vergaderingen vormt al een indicatie voor de


107 Vgl. ord. 4-22-1 PKO. Zie onder, p. 156.
108 Vgl. art. 37 VGKO. In de Protestantse Kerk in Nederland kunnen diakenen niet betrokken zijn bij tuchtmaatregelen tegen gemeenteleden (zie ord. 10-7-1 PKO).

|74|

grotere nadruk die in de Protestantse Kerk in Nederland ligt op de eigen verantwoordelijkheden van de meerdere vergaderingen.

 

De spanning gaat terug op de vroegste fase in de totstandkoming van het presbyteriaal-synodale stelsel, namelijk op de besluiten van de synode van Emden (1571). Daar vinden we reeds de grondlijnen van het systeem, in een wankel evenwicht.

Eén grondlijn wordt gevormd door het antihiërarchische eerste artikel van de kerkorde van Emden: ‘Geen Kerke zal over een ander Kerke, geen Dienaar des Woorts, geen Ouderling noch Diakon, zal de een over de ander heerschappye voeren, maar een yegelyk zal hen voor alle suspicie, ende aanlokkingen, om te heerschappen, wachten.’109 In de kerkordes binnen de gereformeerde gezindte is deze regel gewoonlijk, in het spoor van de DKO, in de slotbepalingen terug te vinden. Zo zegt de kerkorde van de Gereformeerde Kerken in Nederland (Vrijgemaakt): ‘Geen kerk mag over andere kerken, geen ambtsdrager over andere ambtsdragers, op welke wijze ook, heersen.’110

De vraag is hierbij natuurlijk wat precies onder ‘heerschappij voeren’ of ‘heersen’ verstaan moet worden. Als de generale synode van de Protestantse Kerk in Nederland de besluiten naar aanleiding van het rapport van de commissie-Veerman laat resulteren in kerkordebepalingen, zal op enige termijn sprake zijn van een loopbaanontwikkeling binnen het predikantschap. Dat komt dan tot uitdrukking in de instelling van verschillende ‘niveaus’, zoals juniorpredikant, basispredikant en seniorpredikant, waarbij in de laatste categorie dan nog weer sprake is van ‘leidinggevenden’ en van predikanten die ‘leiding geven aan de seniorpredikanten die leiding geven aan de teams van predikanten en kerkelijk werkers’.111 Mijns inziens is daarmee nog geen sprake van heerschappij van de ene predikant over de andere, zolang uiteindelijk verantwoordelijkheid wordt afgelegd aan ambtelijke vergaderingen.

Daar, in de ambtelijke vergaderingen, ligt het hart van het presbyteriaal-synoale stelsel. Daarop is ook de eerste grondlijn van Emden gericht. Die heeft primair betrekking op de kwaliteit van de communicatie binnen gemeente en kerk. Het kan niet de bedoeling zijn dat een enkeling zijn wil of een minderheid haar wil doordrukt tegen de bedoelingen van


109 Hier geciteerd naar Rutgers 1889, 55v. Zie ook Koffeman 1997, 187vv.
110 Art. 83 VGKO, vgl. art. 85 DKO.
111 DWV, 7.

|75|

de meerderheid in. In dit licht zeggen verschillende kerkordes in deze traditie expliciet dat beslissingen in kerkelijke vergaderingen zo veel mogelijk met algemene stemmen genomen dienen te worden. Zo begint ord. 4-5-1 PKO met de woorden: ‘In alle kerkelijke lichamen worden besluiten steeds na gemeenschappelijk overleg en zo mogelijk met eenparige stemmen genomen.’ Soms is echter die consensus niet bereikbaar en dan zal een meerderheidsbeslissing wettig moeten zijn. Zo vervolgt het genoemde artikel uit ord. 4: ‘Blijkt eenparigheid niet bereikbaar, dan wordt besloten met meerderheid van de uitgebrachte stemmen, waarbij blanco stemmen niet meetellen.’

Maar kan een meerderheid ook heersen? Ja, door niet écht te luisteren naar de minderheid. Als een minderheid in een bepaald geval de besluitvorming zo ervaart, is zij altijd gerechtigd om langs de daarvoor aangegeven weg — via appel of via een bezwaar — de zaak te laten toetsen. Tot zover liggen de zaken nog betrekkelijk simpel, omdat het in beginsel gaat om verschillen van inzicht binnen één vergadering en dus op hetzelfde ‘niveau’ binnen een kerk(verband).

De spanningen hebben zich in de Nederlandse gereformeerde traditie vooral voorgedaan met betrekking tot de betekenis van het antihiërarchische beginsel van Emden voor de relatie tussen meerdere en mindere ambtelijke vergaderingen. Kan een meerdere vergadering ook op een vanuit dit beginsel onaanvaardbare wijze ‘heersen’ over een mindere vergadering? Dat is uiteraard het geval, wanneer een meerdere vergadering een onbevoegd besluit — dus een besluit waartoe zij de bevoegdheid mist — neemt, waarmee zij niettemin een mindere vergadering zou willen binden. Maar hoe liggen die bevoegdheden precies?

Hier komen we bij een tweede fundamentele regel in het presbyteriaal-synodale stelsel, een regel die dicht ligt bij het subsidiariteitsbeginsel. De kern ervan is dat op een ‘hoger’ niveau niet wordt besloten over zaken die op een ‘lager’ niveau kunnen worden afgehandeld. Het is een beginsel dat — sinds de Europese Raad van Maastricht (1991) — is opgenomen in het Verdrag van de Europese Unie, maar dat ver terug gaat in de Europese rechtsgeschiedenis en onder meer in de sociale leer van de RKK een prominente plaats heeft gekregen.112 Het gereformeerde kerkrecht kent het vanouds in de regel: ‘In meerdere vergaderingen zal men niet handelen, dan ’t geen dat in mindere niet heeft afgehandeld kunnen worden,


112 Zie Leys 1995.

|76|

of dat tot de kerken der meerdere vergadering in ’t gemeen behoort.’113 Meerdere vergaderingen kunnen dus op twee manieren bevoegd zijn. Het kan zijn dat een mindere vergadering iets zelf niet kan afhandelen — en dus om hulp vraagt. Het kan ook zijn dat iets de kerken binnen het ressort van een meerdere vergadering gezamenlijk aangaat. In dat laatste geval zal dat wel blijken uit kerkordelijke bepalingen. In het klassieke gereformeerde kerkrecht behoorde de visitatie tot de bevoegdheden van de classis; dus kon deze meerdere vergadering daarover ook besluiten nemen. Het wijzigen van de kerkorde is voorbehouden aan de generale synode; dat kan een kerkenraad uiteraard niet op eigen houtje doen. Het is echter veelzeggend dat in de DKO in de artikelen over resp. de particuliere en de generale synode wel wordt beschreven hoe deze synode wordt samengesteld, maar geen beschrijving wordt gegeven van haar taken. Vooronderstelling is dat de agenda van de synode vooral ‘van onderop’ tot stand komt, via vragen die vanuit de mindere vergaderingen op haar agenda gezet worden.

Vooral in de GKN en de NHK is echter door de jaren heen het aantal kerkordelijk omschreven taken van de meerdere vergaderingen toegenomen. Daarvoor zijn verschillende oorzaken aan te geven. In de NHK creëerde het Algemeen Reglement van 1816 een ‘besturenkerk’, die ook in de kerkorde van 1951 in bepaalde opzichten bleef doorwerken: meerdere vergaderingen en daarmee verbonden organen hadden een aantal zelfstandige kerkordelijk omschreven taken en bevoegdheden. Maar het was vooral de toenemende complexiteit van de opdracht waartoe de kerken zich na de Tweede Wereldoorlog in de Nederlandse samenleving geroepen wisten, alsmede de daarmee samenhangende groei van de bovenplaatselijke organisatie, die in de NHK en ook in de GKN effecten had. In de PKO kreeg de regel van artikel 30 DKO uiteindelijk de volgende vorm: ‘In de meerdere vergaderingen zullen alleen zaken worden behandeld die naar de orde van de kerk tot het werk van de meerdere vergaderingen behoren, dan wel die in de mindere vergaderingen niet kunnen worden afgedaan.’114 Nu is de volgorde omgedraaid en vormt de kerkordelijke omschrijving van taken het uitgangspunt. Ontegenzeggelijk is met dat al het gewicht van de meerdere vergaderingen binnen deze kerk(en) toegenomen. Tegelijk is zo wel de onduidelijkheid die het gereformeerde kerkrecht op dit punt kenmerkte, goeddeels verdwenen. Zolang


113 Art. 30 DKO.
114 Art. VI lid 11 PKO.

|77|

een meerdere vergadering zich houdt aan haar kerkordelijk omschreven bevoegdheden, zijn haar besluit wettig. Al is het ook in dit geval niet ondenkbaar dat een wettig besluit van een meerdere vergadering door een bevoegd college voor de behandeling van bezwaren en geschillen wordt gewijzigd of zelfs vernietigd, omdat een mindere vergadering overtuigend kan aantonen dat bij het besluit onvoldoende is rekening gehouden met haar belangen. Wie niet werkelijk luistert en tóch besluit, kan zich immers schuldig maken aan ‘heersen’.

 

De ingebouwde onduidelijkheid over de verhouding tussen meerdere en mindere vergaderingen bleef in andere kerkordes binnen de gereformeerde gezindte voluit bestaan. Wanneer kan een meerdere vergadering een mindere vergadering dwingen of voor voldongen feiten stellen zonder met recht en reden beschuldigd te kunnen worden van ‘heerschappij voeren’? Consequente doorvoering van een ratificatierecht van mindere vergaderingen met betrekking tot besluiten van meerdere vergaderingen leidt feitelijk tot congregationalisme. Maar maakt die ene kerkenraad die de uitvoering van een bij meerderheid genomen besluit van een classis blijft blokkeren en zich daarbij niet neerlegt, zich in feite niet zélf schuldig aan ‘heerschappij voeren’?

In de PKO komt daarom het uitgangspunt van Emden in een ander verband naar voren en wordt het van meet af aan juist gezien als de kern van het presbyteriaal-synodale stelsel met zijn ambtelijke vergaderingen. Artikel VI lid 1 PKO, waarnaar hierboven al werd verwezen, zegt namelijk voluit: ‘Opdat niet het ene ambt over het andere, de ene ambtsdrager over de andere, noch de ene gemeente over de andere heersen, maar alles wordt gericht op de behoedzaamheid aan Christus, het Hoofd van de Kerk, is de leiding in de kerk toevertrouwd aan ambtelijke vergaderingen.’ Juist deze kerkelijke structuur is bedoeld om hiërarchie te voorkomen.

Dat sluit aan op een tweede grondlijn van Emden, daar te vinden in het afsluitende artikel. Daar wordt duidelijk gesteld dat de mindere vergaderingen gebonden zijn aan de besluiten van de meerdere vergaderingen, zolang die besluiten niet in goed overleg zijn gewijzigd of teruggenomen.

 

Het presbyteriaal-synodale stelsel neemt zo gezien een tussenpositie in tussen het episcopale — veelal hiërarchische — en het congregationalistische stelsel. In de beleving van de gemeente en in de kerkelijke praktijk is

|78|

binnen de gereformeerde traditie de weerstand tegen hiërarchie zo sterk dat men eerder neigt tot congregationalisme dan tot het invoeren van bisschoppelijke elementen.

In het congregationalisme draait alles om de gemeenten, in het episcopale stelsel draait alles om het ambt. Het eerstgenoemde stelsel heeft weinig gevoel voor het bovenplaatselijke, voor de mogelijkheid dat de kerk als correctief op de gemeente functioneert. Maar afweer tegen de hiërarchie is niet hetzelfde als verzet tegen alle bovenplaatselijke gezag! Het laatstgenoemde heeft zich, althans in de RKK, wel gaande weg gevoeliger getoond voor de noodzaak de plaatselijke gemeente (parochie) meer in beeld te brengen. Dat blijkt bijvoorbeeld uit de definitie die in de CIC van 1983 te vinden is voor een ‘parochie’ in relatie tot het bisdom. De parochie wordt niet meer geografisch getypeerd — als een gebied dat onderdeel is van een bisdom —, maar wordt omschreven als ‘een bepaalde gemeenschap van christengelovigen, in een particuliere Kerk duurzaam opgericht, waarover de herderlijke zorg, onder het gezag van de diocesane Bisschop, aan een pastoor als haar eigen herder toevertrouwd wordt.’115 Daarin klinkt veel meer aandacht door voor de eigen plaats die een lokale geloofsgemeenschap theologisch toekomt. Het neemt niet weg dat de RKK een hiërarchisch instituut is en wil zijn,116 waarin de bevoegdheden van de bisschop over zijn bisdom — en die van de paus over de wereldkerk — het uitgangspunt vormen, waarvan vervolgens de bevoegdheden van pastoor en parochie zijn afgeleid.

 

Theologische vragen

Het bovenstaande zou ten onrechte gelezen kunnen worden als een min of meer verkapte theologische legitimatie van het presbyteriaal-synodale stelsel. Dat strijdt echter met eerder omschreven uitgangspunten van deze oecumenische inleiding op het kerkrecht. De consequenties van wat hierboven naar voren is gebracht kan immers geen andere zijn dan wat in drie stellingen als volgt kan worden verwoord:
• elk kerkrechtelijk systeem is noodzakelijkerwijs eenzijdig, omdat het bepaalde elementaire intuïties weliswaar heeft ingebouwd, maar daardoor andere intuïties nooit helemaal kan honoreren;
• elk kerkrechtelijk systeem moet zich daarom in de oecumenische


115 CIC, c. 515,1. In de CIC van 1917 (c. 216) vindt men nog een geografische definitie.
116 Vgl. LG, § 8: ‘Societas organis hierarchicis instructa’.

|79|

dialoog onder de kritiek van anderen laten stellen; dat is geen kwestie van ‘het zich laten welgevallen’, maar van een bewuste keuze voor een doorgaand oecumenisch leerproces;
• elk kerkrechtelijk systeem is daarom ook principieel voorlopig: het ís reformanda et purificanda: kerkrecht als proces is actief bezig met het aanpassen van het positieve recht aan veranderende inzichten in wat in een bepaalde context (tijd, plaats) nodig is om gestalte te geven aan waar het in de Kerk om gaat.

Daarom wil ik proberen af te sluiten met een overzicht van de theologische vragen die vanuit resp. episcopale, consistoriale en congregationalistische visies zijn te stellen aan het presbyteriaal-synodale systeem. Zo hoop ik bij te ragen aan een noodzakelijk doorgaan oecumenisch gesprek over fundamentele kerkrechtelijke vragen, in het besef dat geen kerkrechtelijk systeem volledig kan voldoen aan wat ecclesiologisch gevraagd mag worden. Juist daarom is het belangrijk de vragen goed open te houden. Verderop in dit boek zullen we regelmatig aan deze vragen raken. Mijns inziens laten zich vier clusters van vragen onderscheiden.

 

Een eerste cluster heeft betrekking op de vragen die aan het einde van het vorige hoofdstuk al aan de orde kwamen, nl. die naar de relatie van lokale en bovenlokale, nationale en universele dimensies van kerk-zijn. Dat thema laten we dus verder rusten.

Een tweede cluster raakt aan de culturele inbedding van de kerk en dus van het kerkrecht. Staatskerken en nauw met de staat verbonden kerken, zoals we die in het consistoriale stelsel — maar niet alleen daar — vonden, stellen ons voor de vraag hoe de kerk verbonden is — c.q. kan en moet zijn — met de samenleving, met het volk, met de natie en met de politieke gestalte van dat alles, de staat. Hier ligt een complex veld van vragen.

Het ligt voor de hand te pleiten voor een heldere scheiding van kerk en staat. In Nederland is een pleidooi voor zoiets als een staatskerk ten enenmale ondenkbaar. Dat lijkt me ook terecht. Maar daarbij moeten we ons er wel van bewust zijn dat de kerk zich juist in het vasthouden aan de scheiding van kerk en staat nauwelijks minder aanpast aan het culturele en politieke klimaat waarin wij leven dan de pleitbezorgers voor een ‘vaderlandse kerk’ in voorbije eeuwen. Men moet zich dus op zijn minst de vraag stellen of er in het idee van een ‘staatskerk’ niet een legitiem moment zit en of een al te vanzelfsprekende aanvaarding van het beginsel van de scheiding van kerk en staat niet het gevaar in zich

|80|

bergt dat wij voor dat legitieme moment geen oog meer hebben. Hoe zit dat dan precies met de betekenis van natie, staat, cultuur en samenleving voor de vormgeving van de kerk?

De kerk zal hier steeds weer moeten leren van haar historische ervaringen. We krijgen hier te maken met de betekenis van de Theologische Verklaring van Barmen, maar ook met de vragen rond de rol van de kerk in de civil society van vandaag. Hoe staat de kerk in de cultuur? Hoe is zij dienstbaar? Wat zegt dat over haar gestalte en over haar agenda? Welk instrumentarium is daarvoor nodig en in welke mate is dat direct context-afhankelijk? Kan en moet de kerk ook als tegencultuur vorm krijgen? Als alternatieve gemeenschap?

 

Een derde cluster van vragen concentreert zich rond de kerkrechtelijke aspecten van de kerk als gemeenschap. Dit is een thema dat met name in het congregationalisme een grote rol lijkt te spelen. De kerk wordt dan toch maar het meest zichtbaar in de concrete lokale geloofsgemeenschap waarin mensen samen vieren, getuigen en dienen. Alister McGrath heeft de stelling geponeerd dat — naast de RKK en de orthodoxe traditie — alleen deze vorm van kerk-zijn toekomstmogelijkheden heeft.117 Hoe dan ook blijkt het congregationalisme sterke papieren te hebben, bijvoorbeeld om dat het aansluit bij een belevingscultuur. Het heeft dikwijls elementen in zich van de ‘heiligingsgemeente’. Maar ontstaat de gemeenschap uitsluitend door samenvoeging van gelovenden? Hoe verhouden zich individu, gemeenschap en samenleving? Zit ook achter de ‘volkskerk’ niet een legitieme intuïtie met betrekking tot het boven-individuele van geloven?

 

Een laatste cluster van vragen die eigenlijk steeds weer naar voren kwamen bij de bespreking van de vier kerkrechtelijke stelsels betreft het ambt. Vooral het episcopale stelsel brengt hier elementen binnen in de oecumenische discussie die vragen om een adequate bezinning. Dan gaat het om de betekenis van de bisschop, als teken van eenheid en continuïteit, met inbegrip van de kwestie van de bisschoppelijke successie, maar vooral om de in de oecumenische gesprekken daarvan in elk geval formeel onderscheiden vraag naar de ‘episkopè’, als een constitutief element van het ambt. Maar wat kan dat — op zijn minst als een vraag — voor ons betekenen? En hoe verhouden zich hier persoonlijke verantwoordelijkheid,


117 Vgl. McGrath 1995.

|81|

de collegialiteit en de communaliteit van het ambt tot elkaar?118 Daar lijkt de echte discussie te liggen.

Daarvan afgeleid zijn er de vragen rond hiërarchie, gezag en macht in de kerk en daarmee naar het rechtskarakter van het kerkrecht. Hoe fundeer je dat theologisch? Is het een kwestie van ‘afspraak is afspraak’, dus van een menselijk contract? Heeft het zin van een ‘ius divinum’ te spreken? Kan over gezag in Schriftuurlijke zin gesproken worden? Over deze en daarmee verwante vragen gaat het in het nu volgende hoofdstuk 5.


118 Vgl. BEM/M, § 26vv., NMC, § 94vv.