|293|

14 De kerk in het Nederlands recht

 

Met dit hoofdstuk opent een vierde en laatste deel van dit boek, onder het hoofdje ‘kerkrecht in context’. In deel I heb ik aangegeven welke plaats het vak kerkrecht als theologische discipline heeft. Fundamenteel daarvoor is de verworteling in de ecclesiologie. In deel II werd de inhoudelijke basis daarvoor gelegd, door het kerkrecht te benaderen langs de lijnen van liturgie, gemeente en ambt. In de concentratie daarop ging het allereerst over grond en wezen van de kerk en over de wijze waarop de daarmee blootgelegde dialogische structuur van de kerk ook bepalend is voor het kerkrecht. In dat perspectief werd ten slotte in deel III aandacht geschonken aan de doorwerking van de eigenschappen van de kerk als de una sancta in vier kwaliteitskenmerken: inclusiviteit, authenticiteit, conciliariteit en integriteit.

Daarmee zou alles gezegd zijn, als het kerkrecht zich zou beperken tot het interne leven van de kerk, of zich althans hooguit ook zou bezighouden met de externe relaties in de zin van de oecumenische aspecten van kerk en kerkrecht. Een dergelijke invulling van het vak is echter om verschillende redenen onbevredigend. Allereerst, in historisch perspectief is zij te beperkt. In de historisch gegroeide omschrijving van wat kerkrecht inhoudt, komen steeds ook de externe relaties in de zin van de relatie van de kerk tot de overheid aan de orde. Voorts zou een dergelijke benadering tekort doen aan de inclusiviteit van de kerk waarin zij principieel naar buiten gericht is; en juist dat was, in het perspectief van de katholiciteit van de kerk, het uitgangspunt van deel III. En ten slotte zou een dergelijke aanpak geen recht doen aan de actuele situatie van de kerk in Nederland: juist vandaag is een bezinning op de rol van kerk en religie in de samenleving, met inbegrip van de relatie van de kerk tot staat en overheid, van fundamenteel belang, omdat rond deze thematiek een soms heftige publieke discussie is ontstaan.

 

Theologisch gaat het hier om de consequenties die getrokken dienen te worden uit het gegeven dat kerkrecht zich altijd ontwikkelt binnen een specifieke historische context. Die vraag zou primair op een abstract niveau aan de orde kunnen komen, maar ik kies voor een tegenovergestelde aanpak. Ingezet wordt bij de concreetheid van de Nederlandse situatie en de publieke discussie die zich hier en nu afspeelt. Met het

|294|

oog daarop geeft dit hoofdstuk allereerst een beschrijving op hoofdlijnen van de feitelijke juridische positie van de kerken binnen het Nederlands recht. In het volgende hoofdstuk wordt daarop theologisch gereflecteerd: wat is de rol van de kerk, vanuit haar roeping, binnen de Nederlandse rechtsstaat? Daarbij komen ook onderscheiden tradities binnen de Protestantse Kerk in Nederland in beeld.

Omdat kerk-zijn, en dus ook de kerkrechtelijke vormgeving en doordenking van de kerk, altijd contextueel bepaald is, wordt in het afsluitende hoofdstuk van dit boek in bredere zin nagedacht over de contextualiteit van het kerkrecht. Daarbij staat de vraag centraal, in hoeverre het kerkrecht zich mede dient te laten bepalen door de specifieke rechtscultuur waarbinnen een bepaalde kerk optreedt. Zijn er universele rechtsbeginselen, in het bijzonder in de sfeer van de mensenrechten? Hoe werkt dat dan precies door in het goede recht van de kerk?

 

Scheiding van kerk en staat

Eerst probeer ik dus de feitelijke, positief-rechtelijke situatie van de kerk in de Nederlandse context te beschrijven. Het grote voorteken waaronder een beschrijving van de positie van de kerken binnen het Nederlands recht staat, is dat van de scheiding van kerk en staat. De meningen lopen echter uiteen over de vraag, wat daarmee precies bedoeld wordt. Met een beroep op de scheiding van kerk en staat wordt soms gesteld dat een minister de persoonlijke religieuze overtuiging niet in het geding mag brengen in het politieke debat. Dat lijkt me juist, voor zover daarmee bedoeld wordt dat de minister het beleid van het kabinet uiteenzet, dat in beginsel berust op andere argumenten dan de persoonlijke visie van de minister. Maar voor zover in het debat een nadere onderbouwing gegeven wordt, is het goed denkbaar dat de minister ook put uit de persoonlijke overtuiging — en voor zover dat terecht is, maakt het niet uit of die overtuiging rust in een religieuze of in een niet-religieuze levensbeschouwing. Nog veel minder impliceert de scheiding van kerk en staat binnen de Nederlandse verhoudingen dat religieus gefundeerde argumenten in het publieke debat buiten de orde zouden zijn. In die richting tendeert bijvoorbeeld wel het voor de Franse verhoudingen fundamentele principe van de ‘laicité’.523 In het volgende hoofdstuk wordt op de rol van kerk en religie in de civil society uitvoerig ingegaan.

Wat houdt in de Nederlandse verhoudingen de scheiding van kerk en


523 Vgl. Dronkers 2007.

|295|

staat dan wel in? Daaraan zitten twee kanten. Enerzijds: de kerk speelt, of liever: de kerken spelen als zodanig geen rol in het functioneren van de staat. Maakt in het Verenigd Koninkrijk een aantal bisschoppen qualitate qua deel uit van het Hogerhuis, in Nederland is dat ondenkbaar. Er is geen staatskerk en geen geprivilegieerde kerk of kerken. Alle kerken zijn voor de wet gelijk. Hun mogelijkheden zijn niet meer of anders dan die van andere maatschappelijke organisaties. Voor zover de overheid kerkelijke activiteiten ondersteunt, bijvoorbeeld door middel van subsidies, is dat op basis van criteria die ook voor andere organisaties gelden. Anderzijds: de staat speelt geen rol in het functioneren van de kerk. Zij houdt zich buiten het interne leven van de kerken en geeft de kerken optimale vrijheid om haar eigen zaken te regelen.

De scheiding van kerk en staat in deze zin is, na een eerste periode in de Franse tijd, in Nederland feitelijk van kracht sinds de ‘liberale revolutie’ van Thorbecke, halverwege de negentiende eeuw. In de rechtsfilosofische literatuur vormt de scheiding van kerk en staat een van de twee aspecten van waar het in godsdienstvrijheid om gaat. Men spreekt dan wel van de ‘non-establishment’ clausule: het niet bestaan van een institutionele verwevenheid van de kerk met de staat. Daarnaast heeft godsdienstvrijheid een tweede aspect, wel aangeduid met de term ‘free exercise’. Daarin gaat het primair om het religieuze individu dat van overheidswege niet wordt belemmerd in de vrije beleving en uitoefening van godsdienstige praktijken in de ruimste zin van het woord.

 

Mensenrechten

Godsdienstvrijheid maakt als zodanig deel uit van de mensenrechten of grondrechten. Beide termen zijn nagenoeg synoniem. De aanduiding ‘mensenrechten’ wordt meestal gebruikt in een internationale context, met name als het gaat om de internationale verdragen; de term ‘grondrechten’ verdient de voorkeur in de nationale context, gerelateerd aan de grondwet. Tot de mensenrechten behoort naast godsdienstvrijheid ook een reeks andere vrijheden en rechten, zoals vrijheid van meningsuiting en recht op privacy, recht op onderwijs en vrijheid van vergadering.

Het gaat bij ‘mensenrechten’ om een concept dat in wezen van vrij recente datum is, al valt er in historisch perspectief zeker iets te zeggen voor een verworteling van de mensenrechten in de grote religieuze en filosofische tradities, waaronder in het bijzonder de christelijke traditie en die van de Verlichting.

John Locke formuleerde tegen het einde van de zeventiende eeuw als

|296|

een van de eersten het bestaan van ‘aan de mens als zodanig toekomende rechten’, rechten die met het mens-zijn zelf gegeven zijn. Men spreekt ook wel van ‘preconstitutionele rechten’: het zijn geen rechten omdat ze — althans in Nederland — in de grondwet (constitutie) staan, maar ze staan in de constitutie — áls ze al in de constitutie staan! —, omdat het daarvoor dragende rechten zijn, die niet berusten op wettelijk vastgelegde afspraken, maar die daarvoor juist de natuurrechtelijke basis vormen. In de Onafhankelijkheidsverklaring van de Verenigde Staten (1776) wordt het op klassieke wijze verwoord: ‘that all men are by nature equally free and independent and have certain inherent rights…’. Waar in de Amerikaanse denkwijze steeds een religieuze component meespeelt, die terug te voeren is op de presbyteriaanse bronnen van de dissenters, ontwikkelt zich in Frankrijk een parallelle traditie die zich expliciet als areligieus profileert, in de Droits de l’homme et du citoyen (1789).

 

In de loop van de negentiende en twintigste eeuw ontwikkelt zich binnen het Nederlandse rechtsbestel een stelsel van in de grondwet vastgelegde mensenrechten. Belangrijke momenten in die geschiedenis zijn bijvoorbeeld de erkenning van de vrijheid van vereniging bij de liberale revolutie van Thorbecke in 1848, de invoering van het algemeen kiesrecht in 1917 en de daarmee samenvallende financiële gelijkstelling van het bijzonder en het openbaar onderwijs, ook wel: de vrijheid van onderwijs. Deze ontwikkeling loopt uit op het opnemen van een catalogus van grondrechten bij de grondwetherziening van 1983. Maar ook 1983 is geen eindpunt, al is sindsdien in de betrokken artikelen van de grondwet geen wijziging meer aangebracht. De politieke discussie gaat door — bijvoorbeeld over de reikwijdte van de godsdienstvrijheid in relatie tot andere grondrechten.

Wellicht nog belangrijker is de internationale ontwikkeling: sinds de Universele Verklaring inzake de Rechten van de Mens van de Verenigde Naties (1948) is ook Nederland partij geworden bij een aantal voor het Nederlandse recht dwingende verdragen, waaronder het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens het meest in het oog springt. Het heeft een grote praktische betekenis, omdat dit verdrag ook voorziet in de mogelijkheid dat een burger zich bij veronderstelde schendingen van de mensenrechten door bijvoorbeeld een Nederlandse overheid in laatste instantie beroept op het Europese Hof voor de Mensenrechten in Straatsburg.

|297|

In de wetenschappelijke bezinning op de mensenrechten worden veelal drie generaties van grondrechten onderscheiden. De eerste wordt gevormd door de klassieke, burgerlijke en politieke rechten, zoals de vrijheid van meningsuiting, godsdienst of vergadering. Het gaat hierbij om zogenaamde afweerrechten met resultaatverplichting: de overheid dient er eenvoudigweg voor te zorgen dat de burger waar het om zulke rechten gaat wordt gevrijwaard van elke niet op de wet zelf gebaseerde aantasting of beperking van die rechten. In sommige opzichten zal de overheid ook positief bevorderend handelen, bijvoorbeeld door instellingen te subsidiëren die op dit terrein actief zijn, of door de pluraliteit van de pers door financiële ondersteuning veilig te stellen. De tweede generatie wordt gevormd door de sociale grondrechten, zoals het recht op gezondheid, onderwijs of werk. Hier ligt nadrukkelijk een positieve taak voor de overheid, waarbij echter geen sprake is van een resultaatverplichting, maar alleen van een inspanningsverplichting. De overheid kan niet iemands gezondheid garanderen, maar zich wel inspannen voor een optimale gezondheidszorg. De tweede generatie grondrechten wordt dus gekenmerkt door een geringere rechtswerking. Een derde generatie van grondrechten is de laatste decennia volop in ontwikkeling: de zogenaamde ‘solidariteitsrechten’, waartoe men dan onder meer rekent: recht op vrede, het recht op ontwikkeling, het recht op een gezonde omgeving, het recht om mee te delen in de gemeenschappelijke erfenis van de mensheid, humanitaire assistentie, nationale zelfbeschikking en andere collectieve rechten. Men zou vanuit de lopende discussie de lijst met vele gewenste ‘rechten’ kunnen aanvullen. Niet ten onrecht heeft de Leidse rechtsfilosoof Paul Cliteur gewezen op het risico van een inflatie van het hele idee van de mensenrechten.524

 

In de wetenschappelijke en politieke discussie over de grondrechten — en trouwens ook in de jurisprudentie — speelt een drietal belangrijke vragen een rol. Hier kan ik ze slechts aanduiden en geef ik steeds een of meer voorbeelden in de sfeer van de godsdienstvrijheid. Voor elk van de vragen geldt: in de concrete situatie weegt de rechter van geval tot geval de in geding zijnde belangen af en neemt op die grond een beslissing. Recht moet immers steeds weer ‘gevonden worden’.

Het gaat allereerst om de vraag naar de reikwijdte van de grondrechten. Ze zijn nooit absoluut en dus moet de reikwijdte ervan gaandeweg, vooral


524 Vgl. Cliteur 2004, 176, vgl. 161vv.

|298|

via jurisprudentie, worden bepaald. Is de hierboven aangeduide vrijheid van onderwijs, zoals die in de Nederlandse grondwet is gegarandeerd,525 een onmiddellijke consequentie van de godsdienstvrijheid? Heeft men het recht de betaling van een AOW-premie te weigeren uit religieuze motieven?

Voorts is er de vraag naar een (eventuele) rangorde in de grondrechten. Formeel hebben de in de Nederlandse grondwet genoemde grondrechten een gelijke rang. In de politiek hoort men soms pleidooien om bijvoorbeeld aan de vrijheid van meningsuiting wettelijke prioriteit te geven, of om aan het antidiscriminatiebeginsel een lagere rang toe te kennen — of het zelfs af te schaffen. Anderen menen dat het antidiscriminatiebeginsel, verwoord in artikel 1 van de grondwet, een primaat toekomt binnen de grondrechten. Die gedachte is positief-rechtelijk gesproken onjuist. Er is geen formele rangorde. Als er in een concreet geval sprake is van een ‘botsing van grondrechten’, dan moet de rechter dus tot een afweging komen tussen bijvoorbeeld godsdienstvrijheid en de vrijwaring van discriminatie. Mag een politicus zich op religieuze gronden discriminerend uitlaten over homoseksuelen? Mag een politieke partij om godsdienstige redenen vrouwen uitsluiten van het lidmaatschap? Ook kan er een spanning zijn tussen godsdienstvrijheid en het recht op integriteit van het lichaam: valt de besnijdenis van meisjes met een beroep op de religieuze overtuiging te billijken?

Een derde vraag betreft de slechts verticale of ook horizontale werking van grondrechten. De verticale werking is onomstreden, dat wil zeggen: de overheid is er ten opzichte van de burger aan gebonden. Dat is immers het historische beginpunt: de overheid dient de rechten van de burger te respecteren. Maar gelden de grondrechten nu ook horizontaal onverkort, in het verkeer tussen de burgers? In veel van de in de vorige alinea gegeven voorbeelden wordt daarvan in feite wel uitgegaan. Een politicus of politieke partij is geen overheidsorgaan en dat geldt natuurlijk ook voor een islamitische gemeenschap in het voorbeeld van de besnijdenis. Zijn zij überhaupt gebonden aan de grondrechten? En kan er dus in de gegeven voorbeelden wel sprake zijn van een botsing van grondrechten? De kwestie van het al dan niet bestaan van een horizontale werking is met tal van voorbeelden aan te vullen. Is een krant verplicht, vanwege de vrijheid van meningsuiting, ook een haar niet welgevallige advertentie met een religieuze inhoud te plaatsen? Mag een bijzondere school een leraar die van religieuze overtuiging verandert, ontslaan?


525 Zie art. 23 GW.

|299|

Godsdienstvrijheid

We concentreren ons verder op de godsdienstvrijheid. Vrijheid van religieuze overtuiging was een leidend motief in de vrijheidsstrijd van de Lage Landen tegen Spanje. De Unie van Utrecht noemt het expliciet. Religieuze tolerantie werd ook principieel verdedigd door grote humanistische denkers als Erasmus en Coornhert. In de zeventiende en achttiende eeuw, tijdens de Republiek der Zeven Verenigde Nederlanden was er feitelijk sprake van een — zeker vergeleken met veel andere landen in Europa — hoge mate van gewetensvrijheid en tolerantie, maar niet zonder meer van een recht tot verbreiding van ideeën. Wettelijk gefundeerde godsdienstvrijheid kwam er pas bij de scheiding van kerk en staat in de Franse tijd (1798) en werd na een aanvankelijke stap terug in de loop van de negentiende eeuw weer vanzelfsprekend.

 

De godsdienstvrijheid ligt in de Nederlandse grondwet vast in artikel 6:

(1). Ieder heeft het recht zijn godsdienst of levensovertuiging, individueel of in gemeenschap met anderen, vrij te belijden, behoudens ieders verantwoordelijkheid volgens de wet.
(2). De wet kan ter zake van de uitoefening van dit recht buiten gebouwen en besloten plaatsen regels stellen ter bescherming van de gezondheid, in het belang van het verkeer en ter bestrijding of voorkoming van wanordelijkheden
.

Ik noteer enkele belangrijke elementen in de tekst. Behalve van godsdienst wordt ook gesproken van levensovertuiging: daarmee worden niet-religieuze overtuigingen, ook als zij sterk individueel van aard zijn, op gelijke wijze beschermd. Ook dit grondrecht is niet absoluut. Lid 1 geeft al een grens in de woorden: ‘behoudens ieders verantwoordelijkheid volgens de wet’. Godsdienstvrijheid kan niet als een legitimatie gelden om de wet te overtreden, laat staan om een misdrijf te plegen in de zin van het Wetboek van Strafrecht. Het moge duidelijk zijn dat zich ook hier een veld van vragen opent. Soms kan burgerlijke ongehoorzaamheid — in de zin van het bewust en openlijk overtreden van de wet omwille van een groter goed — moreel te verdedigen zijn. En soms wordt een handeling die in beginsel strafbaar is op grond van het Wetboek van Strafrecht — zoals het opzettelijke verwonden van een kwetsbare medemens — op grond van de godsdienstvrijheid geaccepteerd: men denk aan het toelaten van de besnijdenis van jongens kort na hun geboorte, in jodendom

|300|

en islam, zonder dwingende medische reden. In dit laatste geval gaat het dus om een botsing van rondrechten: het grondrecht van de godsdienstvrijheid botst met dat van het recht op lichamelijke integriteit.

Lid 2 geeft verdere beperkingen voor zover het gaat om de uitoefening van dit recht in de openbaarheid. In veel gevallen worden grondrechten noodzakelijkerwijs bij wet beperkt, door in de grondwettelijke formulering doelcriteria, procedures en/of competentievoorschriften op te nemen. In lid 2 worden doelcriteria geformuleerd, dat wil zeggen: doelstellingen van overheidsbeleid die overheden — bijvoorbeeld een gemeentebestuur — het recht geven een godsdienstoefening op publiek terrein aan nadere voorwaarden te binden. Een gebedsdienst op een druk kruispunt tijdens de avondspits moet niet zo maar mogelijk zijn. Het gemeentebestuur kan daarom in de eigen regelgeving hiervoor bijvoorbeeld een vergunningsprocedure vastleggen.

 

De formulering ‘individueel of in gemeenschap met anderen’ tenslotte vormt de grondwettelijke kapstok voor de wijze waarop de kerk vervolgens in het Burgerlijk Wetboek in beeld komt.526 De belangrijkste bepaling vinden we in artikel 2 van boek 2 van het Burgerlijk Wetboek (artikel 2:2 BW). In feite zegt die artikel niet veel, maar wat het zegt is wel essentieel voor de Nederlandse verhoudingen:

1. Kerkgenootschappen alsmede hun zelfstandige onderdelen en lichamen waarin zij zijn verenigd, bezitten rechtspersoonlijkheid.
2. Zij worden geregeerd door hun eigen statuut, voor zover dit niet in strijd is met de wet. Met uitzondering van artikel 5 gelden de volgende artikelen van deze titel niet voor hen; overeenkomstige toepassing daarvan is geoorloofd, voor zover deze is te verenigen met hun statuut en met de aard der onderlinge verhoudingen
.527

Ik zet de belangrijkste aspecten op een rijtje. Allereerst is de plaats van deze bepaling veelzeggend. Kerkgenootschappen komen in de Nederlandse wet aan de orde in het Burgerlijk Wetboek, dat wil zeggen binnen het burgerlijke, civiele of private rechte. Zij zijn niet wat in Duitsland zo


526 Vgl. voor de kerk in het burgerlijk recht Van Drimmelen/Van der Ploeg 2004.
527 Art. 2:5 BW betreft de gelijkheid van rechtspersonen en natuurlijke personen in het vermogensrecht.

|301|

mooi heet ‘Körperschaften des öffentlichen Rechts’: zij maken geen geel uit van het publiekrechtelijke leven, waarin overheden — van regering tot gemeente, van provincie tot waterschap — hun juridische basis vinden. Was dat wel zo, dan vielen zij binnen het staats- en bestuursrecht (zoals het Duitse Staatskirchenrecht).

Inhoudelijk ligt de kern daarin dat kerkgenootschappen rechtspersoonlijkheid bezitten. Ze kunnen dus handelen in het juridisch verkeer; zij kunnen kopen en verkopen, mensen in dienst nemen, enzovoort. En: dat kunnen zij als zodanig, als kerkgenootschappen en dus niet omdat zij bijvoorbeeld eigenlijk verenigingen zijn. Dat zijn zij juist niet, want zij vormen naast verenigingen, bedrijven, stichtingen en andere wettelijk erkende rechtspersonen een eigen categorie, de kerkgenootschappen. Anders dan bij andere rechtspersonen gelden voor kerkgenootschappen geen bij wet vastgestelde inrichtingseisen. Overigens mogen kerken desgewenst wel de rechtsvorm van een vereniging of een stichting aannemen, zoals we dat in het bijzonder bij migrantenkerken en moskeeverenigingen zien. Daarmee is echter nog niet gezegd wat nu eigenlijk een ‘kerkgenootschap’ in de zin der wet is. De wet laat zich daarover niet uit en dus moet de rechter waar nodig maar uitmaken of een bepaalde organisatie zich kerkgenootschap in de zin der wet mag noemen.528

Wat voor kerkgenootschappen geldt, geldt ook voor ‘hun zelfstandige onderdelen en lichamen waarin zij zijn verenigd’. Bij het eerste kan men denken aan de gemeenten binnen de Protestantse Kerk in Nederland. Naar Nederlands recht geldt de Protestantse Kerk in Nederland als geheel als kerkgenootschap en zijn de gemeenten zelfstandige onderdelen. Op dat punt is de civielrechtelijke structuur van de Protestantse Kerk in Nederland gelijk aan die van de vroegere NHK. Ook de Protestantse Theologische Universiteit heeft de juridische status van ‘zelfstandig onderdeel van een kerkgenootschap’. Voor de vroegere GKN gold een ander model — en voor een aantal kerken in de gereformeerde gezindte geldt dat nog. Hier is elk van de plaatselijke gemeenten (kerken) een kerkgenootschap in de zin der wet en hebben zij gezamenlijk, waar zij bijeenkomen in meerdere vergaderingen, de civielrechtelijke status van ‘lichamen waarin zij zijn verenigd’.

Lid 2 van artikel 2:2 BW is van essentieel belang. Kerkgenootschappen worden geregeerd door hun eigen ’statuut’: het civielrechtelijke verzamelwoord voor alle vormen van kerkorde. Ook hier geldt uiteraard de


528 Vgl. Van der Ploeg 2004.

|302|

beperking ‘voor zover dit niet in strijd is met de wet’. Maar ook hier kan in concreto een rechterlijk oordeel nodig zijn, indien sprake is van een spanning tussen de zo vastgelegde godsdienstvrijheid en bijvoorbeeld andere grondrechten. Dat het ‘statuut’ in een aantal kerken bepaalt dat alleen mannen een geestelijk ambt kunnen bekleden staat op gespannen voet met artikel 1 van de grondwet — voor zover dit artikel een horizontale werking heeft —, maar wordt door de rechter tot dusver op grond van het grondrecht van de godsdienstvrijheid geaccepteerd. In dit verband is trouwens artikel 3 Awgb relevant, de wet op de gelijke behandeling die voortvloeit uit artikel 1 van de grondwet. Dat zegt dat deze wet niet van toepassing is op rechtsverhoudingen binnen kerkgenootschappen — inclusief hun zelfstandige onderdelen en lichamen waarin zij zijn verenigd — en evenmin op het geestelijk ambt.

 

Nederland kent geen Wet op de Kerkgenootschappen meer. Die werd in 1983 afgeschaft en vervangen door de Wet op de openbare manifestaties, waarin ook nadere regels zijn gegeven in de sfeer van artikel 6 lid 2 van de grondwet. Daarmee verviel ook de registratie van kerkgenootschappen door de overheid. Mede met het oog op de snelle toename van allochtone religieuze groeperingen werd recent toch weer een vorm van registratie ingevoerd en wel via de Handelsregisterwet. Die bepaalt nu namelijk dat alle privaatrechtelijke rechtspersonen die volgens hun statuten hun zetel in Nederland hebben, ingeschreven worden in het handelsregister, bijgehouden door de ‘kamers van koophandel en fabrieken’.529 Specifiek met het ook op kerkgenootschappen is vastgelegd dat bij algemene maatregel van bestuur bepaald wordt op welke wijze de organisatie waarvan een of meer kerkgenootschappen deel uitmaken, wordt ingeschreven; zo kan tevens worden bepaald of en in hoeverre zelfstandige onderdelen of lichamen waarin zij zijn verenigd moeten worden ingeschreven in het handelsregister. Voor de Protestantse Kerk in Nederland betekent dit dat de kerk als geheel moet worden ingeschreven en dat de rechtspersonen binnen de kerk, zoals de gemeenten, kunnen worden ingeschreven. Het kader van de wet maakt de bedoeling duidelijk: partijen die in het economisch verkeer met een kerk te maken krijgen, kunnen zo via de kamer van koophandel nagaan, of sprake is van een rechtspersoon. Overigens ligt hier nog een bijzonder probleem: omdat de overheid een directe registratie van de religie van de burgers ongewenst acht, zijn kerken ontslagen


529 Vgl. art. 6 Hrw.

|303|

van de verplichting de namen te laten registreren van diegenen die de kerk rechtsgeldig kunnen vertegenwoordigen. Dat maakt de registratie voor derden bepaald niet beter inzichtelijk en hanteerbaar.

Ook de vraag wat wel of niet een kerkgenootschap is in de zin van artikel 2:2 BW is hiermee niet opgelost. Als een kamer van koophandel een inschrijving als kerkgenootschap weigert, zal de bestuursrechter uitkomst moeten bieden Maar als een inschrijving wordt geaccepteerd, is daarmee nog niet zonder meer gezegd dat sprake is van een kerkgenootschap. En als een kerkgenootschap niet voldoet aan de wettelijke verplichting tot inschrijving, pleegt men weliswaar een economisch delict, maar is daarmee nog niet gezegd dat het hier niet om een kerkgenootschap kan gaan. Kortom, bestuurders zullen dezelfde problemen tegenkomen bij de beoordeling van wat wel en wat niet een kerkgenootschap is als tot dusver de rechter. En alleen de rechter kan een definitief oordeel geven.

 

Met het bovenstaande is de positie van de kerk in het Nederlandse recht bijna volledig getekend. Er zijn slechts enkele andere wettelijke bepalingen die de kerk direct of indirect raken.

Zo bepaalt het Burgerlijk Wetboek dat een kerkelijke huwelijksbevestiging alleen is toegestaan wanneer is gebleken dat het huwelijk eerst voor de burgerlijke stand is voltrokken.530 Een politieke discussie over de zin van deze bepaling leidde tot het besluit haar toch te handhaven, om het risico te vermijden dat bijvoorbeeld  een uit een andere cultuur afkomstige vrouw zou worden voorgespiegeld dat een huwelijk ‘voor de kerk’ (casu quo voor de moskee) ook in Nederland een wettelijke status heeft. Het Wetboek van Strafrecht regelt de mogelijke sancties voor een ‘bedienaar van de godsdienst’ die deze regel negeert: een geldboete en bij herhaalde overtreding eventueel hechtenis.531 De politieke discussie over de zin van deze bepaling lijkt daarmee overigens niet voorgoed beslecht te zijn.

Verder stelt het Wetboek van Strafrecht het verhinderen of storen van kerkdiensten strafbaar.532 Ten slotte noem ik de bepaling dat een testamentswijziging ten gunste van een geestelijke (of bijvoorbeeld een arts) tijdens een dodelijk gebleken ziekte nietig is.533


530 Vgl. art. 1:68 BW.
531 Vgl. art. 3:449 WvSr.
532 Vgl. art. 2:145-146 WvSr.
533 Vgl. art 4.3.2.6 lid 1 BW.

|304|

De scheiding van kerk en staat houdt naar geldend Nederlands recht niet in dat de overheid op geen enkele wijze bijdraagt aan door de kerken georganiseerde maatschappelijke activiteiten. Het meest duidelijk blijkt dat uit de financiering van overheidswege van de geestelijke verzorging voor militairen en voor gevangenen. Voor militairen geldt immers dat zij als een direct gevolg van de verantwoordelijkheid van de overheid in zekere mate geïsoleerd zijn van het ‘gewone’ maatschappelijke leven. Naarmate de uitzending van Nederlandse militairen voor internationale vredesmissies meer regel wordt, geldt dat des te sterker. Op uiteraard heel andere gronden geldt een vergelijkbare positie voor gedetineerden. Omdat de overheid het in beide gevallen een maatschappelijk belang acht dat de dienst van de kerken ook beschikbaar is voor mensen die binnen de bevoegdheden van de staat een dergelijke bijzondere positie hebben, rekent zij de financiering daarvan tot haar taak. Om soortgelijke redenen, in dit geval van cultureel belang, subsidiëren overheden in bepaalde gevallen de restauratie van monumentale kerkgebouwen.

Het overleg tussen de kerken en de overheid over de hier genoemde zaken vindt plaats binnen het Interkerkelijk Contact in Overheidszaken (CIO), met verschillende commissies voor specifieke terreinen. Het CIO dient ook als platform voor de kerken om zo mogelijk een gezamenlijk standpunt te formuleren inzake voorgestelde wetgeving op vanuit het gezichtspunt van de kerken religieus en ethisch relevante terreinen.534

 

Beroep op de burgerlijke rechter

Een laatste kwestie die relevant is in het kader van de plaats van de kerk in het Nederlands recht betreft de mogelijkheid om kerkelijke conflicten voor de burgerlijke rechter te brengen. Het spreekt vanzelf dat een kerk — of nauwkeuriger: een rechtspersoon naar artikel 2:2 BW — voor de rechter gedaagd kan worden door personen of rechtspersonen buiten de kerk, bijvoorbeeld als sprake is van een niet nagekomen overeenkomst krachtens burgerlijk recht. Denk aan een kerk die een stuk grond koopt om een pastorie te bouwen en die in gebreke blijft ten aanzien van de betaling. Maar hoe zit het met een predikant die meent dat hij niet volgens de kerkordelijke traktementsregeling is gehonoreerd, of met het gemeentelid dat meent dat de kerkenraad niet bevoegd was het kerkgebouw te verkopen? Wanneer kan men een beroep doen op de burgerlijke rechter, en wat zijn


534 Zie www.cioweb.nl.

|305|

voor deze rechter de belangrijkste punten van beoordeling?535

De hoofdregel is in zulke zaken dat de burgerlijke rechter partijen niet ontvankelijk verklaart zolang zij de kerkelijke rechtsgang nog niet (geheel) hebben beproefd. Pas als de kerkrechtelijke rechtsmiddelen zijn uitgeput, kan men met de uitspraak van de hoogste kerkelijke rechter naar de burgerlijke rechter gaan. Gaat de rechter over tot toetsing van uitspraken van de kerkelijke rechter, dan toetst hij in beginsel marginaal, dat wil zeggen hij beoordeelt of de kerkelijke rechter zich gehouden heeft aan het binnen de betrokken kerk geldende recht en of hij in redelijkheid tot de bestreden uitspraak kon komen. Heeft de kerkelijke rechter het eigen recht niet goed toegepast, dan kan de toetsing in volle omvang nodig zijn. Dan doet de burgerlijke rechter het dus helemaal over. Daarbij geeft de burgerlijke rechter in beginsel geen oordeel over geloofskwesties en dat maakt het soms heel ingewikkeld. Hij kan niet beoordelen of een bepaalde redenering wel of niet strijdig is met bijvoorbeeld de gereformeerde belijdenistraditie, maar zal zich uitsluitend richten op wat blijkens de kerkrechtelijke bronnen en de rechtsgeschiedenis in de betrokken kerk kennelijk geldt.

Ten slotte toetst de rechter in toenemende mate ook aan de hand van elementaire beginselen van rechtsbescherming,536 wat kan leiden tot het oordeel dat een kerkelijke uitspraak onrechtmatig is geweest, bijvoorbeeld omdat het beginsel van hoor en wederhoor onvoldoende is toegepast.

Een verhaal apart vormen ten slotte de eventuele strafrechtelijke aspecten van tuchtzaken. Daarbij is ook nog een onderscheid te maken tussen klachtdelicten (waarbij van vervolging alleen sprake kan zijn als een slachtoffer of belanghebbende een klacht indient) en andere delicten (waarbij het openbaar ministerie zelfstandig tot vervolging overgaat). Het is denkbaar dat een ambtsdrager overeenkomstig de regelingen voor het opzicht in de kerk wordt geschorst of afgezet, bijvoorbeeld wegen seksueel misbruik van een gemeentelid. Gaat het daarbij om een misdrijf in de zin van het strafrecht, bijvoorbeeld omdat het een minderjarige betrof, dan zal de strafrechter zelfstandig optreden en hooguit bij de vaststelling van de strafmaat enigszins rekening houden met een reeds opgelegd kerkelijke sanctie. Maar is van en misdrijf in strafrechtelijk zin geen sprake, dan blijft de strafrechter buiten beeld.


535 Zie voor het volgende Santing 2002. Zie voor jurisprudentie ook www.ntkr.nl.
536 Zie onder, p. 332v.