Beroeping.

Art. IV. De wettelijke beroeping dergenen, die te voren in den dienst niet geweest zijn, zoowel in de steden als ten platten lande, bestaat:
Ten eerste, in de Verkiezing, dewelke na voorgaande vasten en bidden geschieden zal door de kerkeraad en de diakenen, en dat niet zonder (goede correspondentie met de Christelijke Overheid ter plaatse respectievelijk en) voorweten of

|29|

adres van de Classe, naar ‘t zelve tot nog toe gebruikelijk is geweest.
Ten andere in de Examiniatie of onderzoeking beide der leer en des levens, dewelke staan zal bij de Classe, ten overstaan van de gedeputeerden der Synode, of eenige derzelve.
Ten derde in de Approbatie en goedkeuring (van de Overheid en daarna ook) van de lidmaten der Gereformeerde gemeente van de plaats, waneer de naam des Dienaars, den tijd van veertien dagen in de kerken verkondigd zijnde, geen hindernis daartegen komt.
Ten laatste in de openlijke Bevestiging voor de Gemeente, dewelke met behoorlijke stipulatiën en afvragingen, vermaningen en gebed en oplegging der handen van den dienaar, die de bevestiging doet (of eenige anderen, waar meer dienaren zijn) toegaan zal, naar het Formulier daarvan zijnde. Welverstaande, dat de oplegging der handen zal mogen gedaan worden in de Classicale vergadering aan den nieuw gepromoveerden Dienaar, die gezonden wordt in de kerken onder het Kruis.

Er is geen onderscheid tusschen roeping in steden en dorpen. De dienaren des Woords zijn overal gelijk, de kerken ook. De roeping moet dus ook voor allen gelijk zijn. Hier worden vier dingen genoemd, die tot de wezenlijke roeping behooren, bij die voor het eerst dienen. Een der vier blijft weg bij herhaalde roeping.
Verkiezing, examiniatie, approbatie, bevestiging.
Daaruit blijkt dat in de 16e en 17e eeuw het woord „beroeping” een ruimer zin had, dan tegenwoordig, want ze bestaat in vier dingen. Dit is niet overeenkomstig het tegenwoordig spraakgebruik.
Tegenwoordig beteekent beroeping verkiezing. Dit is naar de K.O. onjuist. De verkiezing is wel de beroeping, maar die verkiezing is nog slechts conditioneel als de andere drie niet er bij komen. De roeping is het eigenlijke wezen der zaak, maar zonder die drie staat de roeping nog niet vast en is ze incompleet.
Dit komt ook uit in de andere artikelen.

A. De verkiezing is het voornaamste.
Daarvoor vier dingen noodig:
1e De Correspondentie met de Christelijke Overheid is vervallen door de verandering van Staatkunde. Dus blijven er drie over.
1e Door den kerkeraad en de diakenen als antwoord op de vraag door wie de verkiezing geschieden moet.
2e Het advies en voorweten van de Classe.
3e Het vasten en bidden.

1e. De kerkeraad en de diakenen verkiezen. Hier is bedoeld de breede kerkeraad, dus de gewone kerkeraad plus diakenen. Dit zoo besloten in 1578 te Dordt. Art. 4. Van de kerkeraad, met bijvoeging der diaconen. (De gewone uitgaven der acta hebben een drukfout, nl. dienaren moet zijn diaconen). De redactie van 1581 heeft „door den kerkeraad en diaconen.” (art. 4 van de acta).

|30|

De macht tot verkiezen berust bij de gemeente, gelijk alle potestas ecclesiastica altijd bij de gemeente berust. De gemeente oefent die uit door organen, dus door den kerkeraad. Cf. de functies van oog en oor als organen van het lichaam. De organen saam vormen den kerkeraad.
De gemeente als georganiseerd geheel heeft organen noodig voor de orde. Dit reeds in Wezel. Hierbij is niet uitgesloten, dat men reeds bij de verkiezing op de stem der gemeenteleden lette. Formeel en officiëel moet de gemeente aan het woord komen, als de approbatie moet verleend worden. Maar een leeraar mag niet opgedrongen. Daarom is het goed ook bij de verkiezing het oordeel der gemeente in acht te nemen, om conflicten bij approbatie te vermijden.
Dit ligt in den aard der zaak. Alle schrijvers over kerkrecht houden voor, dat de kerkeraad er op lette, hoe de geest der gemeente is.
Ook kan het op andere wijze geschieden. De kerkeraad kan nl. ook formeel in de gemeente hooren, zooals in de 16e eeuw wel geschiedde. De samenkomst de Wezel in 1568, op den voorgrond stellend, dat de kerkeraad beroept, oordeelde, dat men in den tijd ook de stem der gemeente bij de verkiezing reeds vragen moet. Cf. Acta Cap. 2, artt. 2-5.
Maar er is een gevaar bij, zeide men: Doet een klein getal verkiezing, dan is er licht overheersching van de gemeente. Dit nu mag niet plaats hebben. Ook moet voorkomen worden, dat lichtvaardige oordelen der gemeente verkeerd werken. Deze beide gevaren moet men trachten te voorkomen.

Wezel stelde het als beste, als de kerkeraad in overleg met de Overheid kon komen. Het volk zou dat wel goed vinden. Zoo was het in Geneve geregeld. De Overheid was door ’t volk gekozen. Werkte nu de Overheid bij de beroeping mee, dan werkt in de democratische republiek ook het volk mede. Doch daaraan was hier niet te denken, want Alva was in ’t land.
Daarom lieten zij ook de gemeente stemmen, totdat bij nadere organisatie er een synodale bepaling gemaakt werd om bij verkiezing andere kerken te doen meewerken. Dan was het volk niet meer noodig.
De samenkomst te Wezel stelde: de kerkeraad ziet om naar geschikte personen en stelt een dubbelgetal aan de gemeente voor om daaruit te verkiezen. Is het volk daartoe ongeschikt wegens partijschap of ongeloof, dan moet de hulp der kerken ingeroepen.
Hierover sprak men met huivering, tegenover de overheersching der gemeente. Dit lag aan de tijdsomstandigheden. Oordeelvellingen van de 16e eeuw omtrent het stemrecht van de gemeente moet men beschouwen in het licht van de toenmalige toestand.
De toestand was in drieërlei opzicht veranderd.
1e. Bij de constitueering van Geref. Kerken hier te lande, was er eens gemeente, zonder Geref. Kerk, Anabaptistisch of Roomsch in ’t hart. In 1572 werden de dorpen Gereformeerd verklaard. De pastoors moesten de mis nalaten. Doch zoo waren de menschen nog niet gereformeerd. Soms was men zelfs zonder een kerkeraad. Dan mocht natuurlijk de gemeente, als

|31|

onbekwaam daartoe, niet stemmen.
2e. In de 16e eeuw was er een zeer sterke independentistische strooming, die vooral aan het Anabaptisme eigen was, in verband met zijn revolutionaire stroming.
Het is onjuist, als de Roomschen beweren, dat de Revolutie een kind der Reformatie is.
Beide vertoonden zich wel gelijk, maar ze stonden tegen elkaar over. Vooral werd in Frankrijk van 1561 af daarover een strijd gevoerd tegenover Jean Morély, woordvoerder der independentistische richting in de Geref. Kerken. Volgens hem zijn er geen ambten noodig en bestaat er geen gezag als bij het volk, dat zelf alle kerkelijke handeling moet verrichten. Het is een soort volkssouvereiniteit in de kerk.
In 1562 werd hij op de Synode van Orleans met zijn boek veroordeeld. Calvijn waarschuwde er tegen.
3e. Ten derde noemen we hier de hoofdzaak. Dacht men in later tijd aan stemming door de gemeente, dan werd altijd ondersteld dat de gemeenteleden diegenen verkiezen konden, die door de kerken beroep- en verkiesbaar waren gesteld, dus die door de kerken reeds geschikt waren geoordeeld. Dan bestond er natuurlijk geen vrees. Doch zoo was het in de 16e eeuw niet, want daarover waren nog geen bepalingen gemaakt, omdat er nog geen kerkverband was. Bij het begin der Reformatie zou een ieder door de gemeente kunnen gekozen zijn zonder studie, b.v. een verlopen monnik met een goede mond.
Men moest voorzichtig zijn, daar er nog geen klasse was van beroepbaar gestelde personen. Altijd is dus noodig geacht verkiezing door den kerkeraad met goedvinden van de gemeente. Eenige honderden gemeenten waren er in Holland, Friesland en Gelderland, waar bij verkiezing de gemeente tot bepaalde stemming werd opgeroepen, hetzij uit een tweetal, hetzij uit een drietal door den kerkeraad gemaakt, of waar ze zelf een drietal gemaakt hebben om daaruit door de kerkeraad een keuze te laten doen. Cf. Kerkelijk Handboek van Bachiene.
Soms werden op enkele plaatsen ook alle oud-ambtsdragers opgeroepen. Vroeger vormden deze een groot getal. Men had toen nog niet het beginsel van herkiezen. Door die personen, dus door een groot getal gemeenteleden werd dan aan de verkiezing deelgenomen.
Meestal kwam het voor, dat de ouderlingen rondgingen om te informeeren op wie de aandacht ’t meest viel. Voetius b.v. raadt dit aan.
De kerkeraad is altijd verantwoordelijk. Soms moest hij tegen de gemeente ingaan. De kerkeraad mag niet tegen eigen overtuiging beroepen, b.v. een predikant die zwak is of weinig stem heeft voor een groote gemeente.
Er bestaat dus invloed en meewerking van de gemeente op verschillende wijs.

Vraag: Waar is bij conflict het overwicht?
In de 16e eeuw stelde men dit terecht bij den kerkeraad. Dit was het veiligst. De dienaren waren meest in Genève gevormd en op de gemeenteleden kon men niet rekenen.

|32|

In jonger tijd en de vorige eeuw was omgekeerd het overwicht veiliger bij de gemeenteleden, omdat het vanzelf geen gemengde hoop is en dan is de meerderheid niet totaal onkundig. Zegt men: bij den kerkeraad, dan is er steeds gevaar voor hiërarchie.
Wat nu de meewerking der gemeente betreft, de gemeente kan gepolst worden of zou ook namen kunnen opgeven.

2e. Verkiezing met voorweten of advies van de Classe, waar ’t zelve tot nog toe gebruikelijk is geweest.
In ’t concept van 1568 te Wezel stond dit reeds als hoogst wenselijk, maar tot nog toe was er geen kerkverband gelegd, daarom kon het in de artikelen van Wezel niet opgenomen.
Cap. 2 art. 3. Voorshands zal de verkiezing op andere wijze te leiden zijn, totdat de classes zijn samengesteld en de synode zal beslist hebben welk advies noodig is. Tot zoolang het advies van naburige dienaren inroepen.
Te Emden werd in 1571 het kerkverband gelegd. Daar had de samenvoeging in classen plaats. Art. 13 Verkiezing cum judicio conventus classici of van twee of drie genabuurde dienaren. De kerk had niet de keuze tusschen die twee, want dan zou verwarring ontstaan. Bedoeling is, dat de classe adviseeren moet, doch daar er niet overal classen waren, waren er veel kerken, waarbij dit niet zou kunnen gebeuren. Alle kerken waren in ’71 nog kruiskerken.
In 1574 is de formuleering gebleven. Doch de twee of drie genabuurde dienaren verdwenen, want in ’74 zijn er bepalingen gemaakt voor Holland en Zeeland, waar men overal classen had.
De bijvoeging „2 of 3 genabuurde dienaren” moet dus niet facultatief opgevat, maar gold alleen voor geval van nood.
In 1578, art. 4, kwamen de 2 of 3 genabuurde dienaren er weer bij, want deze synode maakte ook bepalingen voor de kerken onder het kruis in de Zuidelijke Nederlanden.
Bij de verkiezing moest dus de kerk niet alleen handelen. De classe is de wettelijke uitdrukking van kerkverband.
Evenzoo in 1581 (kortere redactie) en 1586 de 2 of 3 er weer bij. In 1619 gingen ze er weer uit, daar er geen reden voor was. Toen bestonden overal classes en voor de kruiskerken in het Zuiden werd eene regeling getroffen. Ze waren ingedeeld bij Zeeland, zoodat de classen van Zeeland om beurt een jaar lang voor de kruiskerken zorgden (Walcheren, Z. Beveland, Tholen).
De reden waarom advies van de classe noodzakelijk geacht is, ligt hierin, dat uit kracht van het kerkverband, de dienaar door een kerk van dat verband gekozen ook de bevoegdheid zou krijgen om in de andere kerken van dat verband als bevoegd op te treden. Voorkomen moest, dat een ongeschikt persoon gekozen werd. Er was nog geen klasse van proponenten, van beroepbare personen. De classe had wel recht tot approbatie maar beter was het kwaad voorkomen dan genezen.
Had de beroepene aangenomen, dan kwam de classe vaak bij improbatie met de gemeente in conflict.
Bedoeling van het advies was 1e. om te voorkomen, dat er beroepingen geschieden zouden, die men zou moeten improbeeren.

|33|

2e. om de gemeente te helpen bij de manier van handelen, opdat alles wettelijk geschiede en er geen informaliteiten plaats hebben, opdat de beroepsbrief goed gesteld worde en geïnsereerd in het notulenboek. Daarvoor aparte boeken. In een stad is dit niet noodig, wel in onkundige dorpen. Verder, opdat de gemeente geen verkeerde condities zou stellen.
Na 1572 kwam er een derde motief bij, nl. om bij hare vrijheid en zelfstandigheid bewaard te blijven. In classicale handboekjes staat dit op de voorgrond. Dikwijls toch werd de zucht openbaar van heeren van plaatsen en patronen om eene gemeente te dwingen en haar een dienaar op te leggen. Een dorpskerkeraad was niet tegen een heer of patroon bestand om bij haar vrijheid en oude rechten bewaard te blijven. Dit geschiedde daardoor, dat de classe één of meer dienaren aanwees voor bepaalde kerken om te adviseeren bij voorkomende vacaturen. Dit ging niet altijd op dezelfde manier. Soms één adviseur met plaatsvervanger, andere hadden twee adviseurs. Een derde bepaling was weer, dat de classe en de gemeente ieder één adviseur zouden hebben. Doch variis modis bene fit.
De vanwege de classe aangewezen raadgever had geen stem, daar de kerk verkoos, maar hij bezat grooten invloed.
Tegen zijn advies werd niet gehandeld en liever de zaak voor de classe gebracht.
Naderhand heeten zij consulenten = raadgevers. In de 16e eeuw bestond die naam nog niet.

Waar ’t zelve tot nog toe gebruikelijk is geweest.”
Dit niet op de plaatsen waar ’t voorweten of advies van de classe niet noodig is. Waar men meer dan één predikant had, had men een consulent in de andere predikanten. Consulenten waren er alleen voor plaatsen, waar slechts één predikant was. Toch waren er enkele plaatsen die zonder consulent handelden. Naar Gods Woord is het consulentschap niet absoluut noodig, maar terwille van de kerkenorde en het kerkverband moet men zich er in schikken.
Vroeger bepaalde het werk van den consulent zich altijd tot beroeping. In onzen tijd zijn er veel dingen bijgekomen, want de classe vergadert niet altijd. Bij gewichtige zaken is het voor den kerkeraad raadzaam den consulent te raadplegen.

Er is gevraagd, of dat voorweten en advies van de classe meebrengt, dat de kerk niet verkiezen en beroepen mag zonder eerst handopening aan de classe te vragen. In veel kerkelijke handboekjes komt dit voor, vooral in Zeeland.
In ’t oog te houden is hierbij de reden en de bedoeling, waarom men dat vroeg. Deze is toch niet om te vragen of men beroepen mocht, maar om er zich van te verzekeren, dat men het vroegere traktement krijgen zou. De traktementen werden geheel of ten deele betaald door de Overheid uit geestelijke of staatsgoederen. De Overheid behield zich voor bij ieder beroep te beslissen. Daarom moest aan de Overheid handopening gevraagd, nl. het beschikbaar stellen van het gewone traktement. In steden werd dit rechtstreeks door den Kerkeraad aan de Overheid gevraagd. Op het platteland wilde de Overheid, dat continuatie van het

|34|

traktement door middel van de classis zou geschieden. Over dat traktement besliste dus feitelijk de classe. Daarom is in 1816 de handopening gebleven. Op de vraag naar handopening antwoordt de Overheid door traktement beschikbaar te stellen. Vraagt men geen geld, dan geen sprake van handopening. Waar de staatstraktementen vervallen zijn, vervalt de reden tot het vragen van handopening aan de classe.

Waarom zal nu de kerk advies aan de classe vragen om te beroepen? Volgens de K.O. moet iedere kerk beroepen. Verlof om te beroepen behoeft de classe als zoodanig niet te geven. Ze kan het nooit verbieden. ’t Eenige is dus, dat de classe subsidiën geeft voor het traktement. Dan moet gevraagd of de classe dat blijft doen.
Eerder kan men bij tegenstelling zeggen dat eene vacante kerk die niet beroept, verlof aan de classe moet vragen, hetzij om traktement, hetzij om iets anders. De classe moet dus beslissen over het uitstellen van een beroep. Toch is het nog gebruikelijk om aan de classe verlof tot beroeping te vragen.
Men zegt: het kan wel eens gebeuren, dat de gemeente op een zeer laag traktement gaat beroepen. Dan kan de classe de noodige hulp niet geven. Dit gaat niet op. Want welk recht heeft classe om een gemeente te verbieden om b.v. op ƒ 100,— te beroepen? Een gemeente mag beroepen zonder traktement. Wanneer ze zeer arm is en de predikant vermogend, waarom zou dit dan verboden moeten?
Tijdens de kruiskerken diende Plancius de kerken jaren lang voor niet. Paulus werkte zelf. Of hij het beroep zonder traktement aanneemt, moet de predikant zelf weten. Dit alleen is waar, dat men den predikant dan moet waarschuwen en de gemeente, dat de classe maar niet direkt gaat bijpassen. Deze gedachte vond ingang door ’t Hervormd Genootschap. De Geref. beschouwing is echter zoo niet.

III. „Met vasten en bidden.”
Dit is ’t eerst in de K.O. ingekomen op de eerste Dordtsche Synode van 1574, naar aanleiding van de algemeene punten, hoe men bij de beroeping handelen zou, en wel in art. 23 van de acta van ’74. Aangaande het vasten en bidden is besloten, dat een opzettelijk vasten en bidden geschieden zou, wanneer men van plan was iemand die nog niet gediend had, te beroepen. Het vasten zou niet behoeven te geschieden bij het verkiezen van een fungeerenden dienaar, evenmin bij de verkiezing van Ouderlingen en Diakenen.
Hieraan lag de gedachte ten grondslag, dat het vasten, als een officiëel kerkelijk vasten te onderhouden alleen in zeer ernstige gevallen geschieden moest. Groot onderscheid was er dus tusschen een dienaar die nooit diende of een die fungeerde, en ouderlingen en diakenen, die men als gemeenteleden reeds kende. Men had van God dan al meer gegevens.
Ditzelfde bleef in de K.O. bij de redactie van de Nat. Dordtsche van ’78 in art. 3. Het werd overgenomen met een clausule, dat men bij beroeping van dienstdoende predikanten en ouderlingen en diakenen het bidden niet moest nalaten.

|35|

Het vasten kon nu geschieden òf openbaar òf heimelijk, dus minder stringent en ook niet officiëel.
In de redactie van 1581 is dit artikel weggelaten. Daarom in art. 4 opgenomen de woorden „met vasten en bidden”. Zonder nadere omschrijving. Dit bleef zoo in 1586 en 1618/19.
Dit vasten moet in den N. Testamentischen zin en geest en niet in Joodschen geest opgevat.
Sedert het uitschrijven van een officiëel en openbaar vasten in de kerken niet meer plaats had, kreeg de uitdrukking den zin van ernstige voorbereiding. Dit is trouwens ook de bedoeling van het vasten, om door geen aardsche gedachten afgetrokken den geest uitsluitend te bepalen bij de hoogere dingen van Gods Woord, die voor het aangezicht gesteld zijn.
Het heimelijk vasten bleef in gebruik. Ook nu nog bij de Avondmaalsviering. Bij verkiezing wil het zeggen: plechtig gebed en opwekking der gemeente tot ernstige overdenking en voorbereiding. Aanbeveling verdient eene ure des gebeds daarvoor, opdat de ernst uitkome en het gemeentelijk gebed daarvoor gedaan worde. Onze kerken schaften steeds de avondgebeden af. Ze legden de nadruk op het gewone en niet op het buitengewone. De beroeping van een dienaar des Woords was echter een ander geval.

IV. En dat niet zonder goede correspondentie met de Christelijke Overheid ter plaatse respectievelijk.
Uiteraard der zaak is dit punt nu bij de Geref. Kerken vervallen. Niet willekeurig handelen, want alleen een generale synode mag veranderen. Doch dit punt is vanzelf vervallen door den veranderden staatkundigen toestand. Bepalingen kunnen veranderd door wijziging, door usantie der kerk of ook zijn de uitwendige omstandigheden oorzaak, dat ze niet gehouden kunnen worden. Zoo komen ze dan vanzelf buiten werking. We hebben thans geen Overheid, die als Christelijke Overheid optreedt. In den tijd der Republiek liet die bepaling zich verklaren uit de verhouding van kerk en Overheid. Ze staat niet in de oudste redactie van de kerkenorde van 1571 te Emden.
Men begeerde het toen wel, want in het concept van de Wezelsche artikelen van ’68, cap. 2, art. 3, staat wel degelijk, dat het zeer te wenschen zou zijn, als bij de beroeping de Godzalige Overheid helpen kon. Daardoor zou gewaakt worden voor hiërarchische heerschappij der opzieners, maar dit is nog niet mogelijk, daarom moet nu het volk maar meestemmen.
In Emden 1571 werd dit punt niet in de kerkenorde opgenomen. Men maakte daar een K.O. om die op te volgen en nu kon er natuurlijk niets in gezet, wat niet kon opgevolgd, want de kerken onder ’t kruis verkeerden onder een Roomsche Overheid of in de verstrooiing.
In 1574 te Dordt had ’t kunnen geschieden, doch ‘t gebeurde niet. De reden daarvoor was, dat men toen reeds hier en daar in botsing met de Overheid gekomen, de vrijheid en zelfstandigheid der kerken bewaren wilde.
In ’74 bestond de Overheid uit niet-Gereformeerden, staande

|36|

op ’t standpunt der politieken die de Overheid ook Overheid in de kerk noemden. Daarom vreesde men in Dordt aan de Overheid invloed toe te kennen. Traktementen wilde men wel hebben. Daarom werd er in ’74 niet gesproken van approbatie der beroeping door de Overheid gelijk er in ’78 bijkwam.
In ’74 is juist de strijd begonnen.

In de redactie van ’78 komt de correspondentie met de Overheid wel voor, in die van ’81 en ’86 niet. In 1619 kwam zij weer in de kerkenorde.
Reden hiervan was, gelijk Voetius aanteekent, dat de Overheid aan de kerken veel uitzicht gaf op politieke approbatie der kerkenordening door de Overheid, dus dat de K.O. staatswet zou worden. De Overheid deed harerzijds concessies. Zoo werden de kerken zeker ook door de Overheid daartoe opgewekt. Daarom zijn er in 1619 bepalingen ten gunste van de Overheid gemaakt, niet omdat het zoo volgens de kerken beter was, maar als een do ut des, zooals Voetius zegt, als een contract met de Overheid.
Voetius zei later, dat de concessies die de kerk deed, vervallen waren, omdat de politieke approbatie niet volgde.
Aan dit punt kon men niet zooveel waarde hechten, want het was niet het eigen gevoelen der kerken, meer concessie.
Opmerkelijk is de neutrale en weinig zeggende uitdrukking.

Wat is die correspondentie?
Daaronder kan alles verstaan. Het kan beteekenen alleen schrijven, zonder gebonden te zijn, of met iemands antwoord rekenen voor zoover het goed is of ook kan men zich binden.
Hier is een algemeene phrase gebruikt, omdat eens meer gespecialiseerde uitdrukking niet mocht gebruikt. Want van tweeën een, òf de kerken moesten raadplegen met de Overheid zonder gebonden te zijn, of ze konden verkiezen met medegoedvinden van de Overheid. Aan het eerste had de Overheid niets.
De algemeene phrase leidde later tot moeilijkheden in de practijk want Kerk en Overheid legden ze op eigen manier uit. De kerken zeiden, dat men bij vacature aan de Overheid verlof vraagt om continuatie van traktement voor beroeping, dus handopening. Het kan ook zijn, dat de kerken met een wensch van de Overheid bekend gemaakt, overleggen om daaraan te kunnen voldoen met eigen beslissing.
De Overheid legde uit: Correspondentie is behoorlijk rekenen met den wensch van de Overheid, wat hierin uitkomt, dat men over den te beroepen persoon in overleg treedt met de Overheid en aan haar wensch voldoet.
In steden gaf dit veel moeite. De kerken gaven hun standpunt niet op. Het gevolg hiervan was dan, dat de Overheid het traktement inhield, approbatie weigerde en de beroeping van de uitnemende predikanten improbeerde en zelf voorstelde, wie beroepen moest worden. Dit was natuurlijk dwingen. Meestal won de Overheid, als hebbende de koorden er der beurs. De kerken schikten zich dan, wanneer de door de Overheid gewenschte predikant tenminste ook goed was.

|37|

B. Het tweede deel van de wettelijke beroeping is de examinatie, van pas in dienst tredenden.
Daarvoor zijn in 1568 te Wezel punten vastgesteld bij wijze van advies aan de kerken. Cap. 2, artt. 7-10, deels over de leer, deels over het leven.
Bij de wettelijke beproeving met betrekking tot de leer zijn vier dingen noodig.
1. Testimonium, ’t zij van de kerk, school of Overheid, waar de candidaat woonde, dat hij geen ketter was, dat hij geen ijdele speculaties er op na hield, niet bijzonder graag kettersche boeken las en niet ingenomen was met fanatieke menschen.
2. Of hij overeenstemde met de leer in de Confessie, moest gevraagd.
3. Dat hij Dogmatiek en Exegese verstond, moest onderzocht.
4. Er moest een proeve van preeken gegeven worden in tegenwoordigheid van examinatoren.
Wat ’t het onderzoek van het leven betreft, waren testimonia noodig van betrouwbare personen.
Zulk onderzoek moest door de classen geschieden zoo die er waren, anders door den kerkeraad met eenige dienaren van buiten tot meer waarborg. Bijna geen enkele kerkeraad was alleen daartoe geschikt.
Synode van Emden ’71. In art. 16 een korte bepaling van het examen opgenomen. Hierin alleen, dat degenen die beroepen moeten examineeren over leer en leven. Het verdere liet men over aan de kerken zelve.
De classes en de provinciale synoden waren nog niet saamgesteld. Men kon dus niet ordineeren. De K.O. is geen handboek. Daarom in Emden alleen de twee beginselen genoemd.
Te Dordt in 1574 werd het artikel uitgebreid. Art. 14. Het onderzoek zal geschieden door de classe. De inhoud is leer en leven.
In 1578 werd dit geheel herhaald. Toen er bijgevoegd, dat het examen in de leer niet noodig was bij degenen, die door een Geref. Universiteit onderzocht waren. Dus wel onderzoek naar het leven, maar geen examen in dogmatiek en exegese. Art. 4. Oorzaak was, dat toen op veel plaatsen het onderzoek der classe minder was en men Leiden niet wantrouwde in belijdenis.
Dit bleef zoo in 1581. Synode van Middelburg. Art. 4. Onderzoek over leer en leven.
Nu bepaald de classe genoemd en niet degenen die beroepen. Was er geen classe, dan moest geëxamineerd door den kerkeraad met twee of drie genabuurde dienaren.
De dispensatie voor Academisch onderwijs werd onder de particuliere vragen gebracht. Vroeger deed men geen examen aan de Universiteit. In de regel namen de kerken het af.
In de redactie van ’86 staat hetzelfde, maar hier weer, dat de examinatie „of onderzoeking beide der leer en des levens, staan zal bij degenen, die ze verkiezen.” De kerkeraad, die beriep, moest dan de classe te hulp roepen tot onderzoek. Hier alleen ’t beginsel.

|38|

Redactie 1619: Onderzoek over leer en leven door de classe (want toen alle kerken in classen ingedeeld) ten overstaan van de Gedeputeerden der Synode met het oog op zwakke classes en faciliteit, te meer daar het onderzoek later niet weer herhaald werd. Het was dus waarborg voor de gezamenlijke kerken.
Het blijkt, dat volgens de K.O. de examinatie gesteld is voor degenen, die in den dienst komen. Dit sluit niet uit, dat men hen, die reeds dienaar waren, ook niet kon examineeren. Principieel had iedere classe en kerkeraad dit recht.
Later in de 17e en 18e eeuw werd wel eens het examen herhaald als er gegronde oorzaak was en ketterij dreigde in te sluipen en enkele classen er niet tegen waakten. Doch dit geval bleef altoos zeldzaam, want dit was eigenlijk het beginsel geweest van ontkenning van het kerkverband.

Door wie moet het examen worden afgenomen?
In de oude redacties der K.O. wordt genoemd de kerkeraad van de roepende kerk met eenige genabuurde dienaren of eenige kerken die goed te vertrouwen zijn. Overal waren nog geen classen en synoden. Bij verandering van de toestand geschiedde de examinatie door de classe, zooals ook nu nog in de K.O. staat ten overstaan van Gedeputeerden der Synode. Daarmee is geen nieuw beginsel in de K.O. ingevoerd, maar het oude en juiste beginsel toegepast op de wijze, die de geordende toestanden vereischte. ’t Beginsel was, dat die roept, onderzoeken moet. Op hem ligt de verantwoordelijkheid. Dit ligt in den aard der zaak, omdat de dienaar met die kerk, die roept en door middel van die kerk met andere te doen heeft. Maar in ’t oog moest gehouden, dat landelijke kerkeraden daarvoor onbekwaam zijn. Zij kennen geen Hebreeuwsch en Grieksch en hebben ook geen wetenschappelijke kennis van Dogmatiek. Daarom genabuurde dienaars er bij, niet omdat hun een recht van onderzoek toekwam, maar als helpers van de roepende kerk. Dit klemde nog meer, toen er kerkverband was. Toen was de hulp van zelf aangewezen in de classe en gold uit kracht van het kerkverband, dat de dienaar van eene plaatselijke kerk daartoe geroepen in eene andere kerk kon optreden. Toen was uit kracht van het kerkverband de classe voor examinatie aangewezen, ten overstaan van Gedeputeerden Synodi, omdat de toelating tot den dienst des Woords en de bediening der Sacramenten meteen geschiedde voor alle kerken van het kerkverband. Het beginsel bleef, dat de plaatselijke kerk geroepen had en in de eerste plaats onderzocht.
Niet aanstonds is dit in de kerkenorde ingekomen en overal ingevoerd. In de oude redacties van de K.O. 1578, 1581 wordt ook de Universiteit genoemd als bevoegd tot examineeren.
Volgens de bepalingen van deze Synoden behoefde de kerk niet te examineeren, als de Universiteit van Geref. belijdenis, zooals Leiden was, geëxamineerd had. Hierin kwam vooral verandering toen de kerk er aan begon te twijfelen of dat examen wel te vertrouwen was, hetgeen reeds opkwam in ’t eind der 16e eeuw. Daardoor kwam de Theol. faculteit te Leiden in verval. Dit leidde er toe, dat in 1586 de Haagsche Synode een soort praeparatoir examen invoerde van de classe volgens art. 18 der redactie.

|39|

Het geschiedde niet zoo dat de Universiteit uitgesloten werd, maar nu was de redactie Universiteit òf classe, de overgang om het proponentsexamen aan de Universiteit te ontnemen.
In ’t begin der 17e eeuw werd het aan de Universiteit ontnomen tengevolge van de Arminiaansche twisten. Voetius beweert dit in zijn „Politica Ecclesiastica”. Natuurlijk moesten Arminius’ leerlingen den twijfel wekken. Toen is vernieuwd het besluit der 16e eeuw van praeparatoir examen, waaraan men zich reeds voor proponeeren moest onderwerpen. Daarna, toen die oorzaak met Arminius verviel, is veel gehandeld over de vraag of de Theol. Faculteit van de Geref. Universiteit zoo examineeren kon, dat de kerken het niet deden, of het Universitair examen geldig erkend werd door de kerk. Cf. de redactie van de Synoden der 16e eeuw.
In 1619 is dit uit de K.O. uitgelaten. Geen geldigheid dus van Universitair examen. Hoe het er uit kwam is onbekend. Geen besluit daarover bekend. Waarschijnlijk is het er uit gelaten door de commissie van gedeputeerden, die zorgde voor de opneming der besluiten en haar formeele in-elkaar-zetting.
In de praktijk bleef dikwijls een Universitair examen gelden, zeker niet in Holland en Utrecht.
In Holland is lang strijd gevoerd over de positie van de Theol. Fac. met de kerken. Die strijd liep zoo, dat de Theol. Fac. afhankelijk bleef van de Staten.
In Franeker ontstond groote twist. Daar examineerden zij en gaven acte, wier inhoud van kerkelijk examen ontsloeg. Dit ging goed, totdat de Hoogleeraren toelieten, wie niet mocht toegelaten, ’t zij vanwege kennis of levenswandel. Strijd ontstond en in de 2e helft der 17de eeuw ontnamen de kerken aan de hoogleraren met goedvinden van de Overheid de bevoegdheid.
In Groningen bleef men examineren.
In 1615 werd door de Groningers op een soort landdag bepaald een examen door hoogleraren in de Theologie met twee andere hoogleraren in de filosofie en letteren, twee curatoren en twee deputaten van de Synode. Dit was dus een examencommissie, die van de Universiteit zou uitgaan.
In de eerste helft der 17de eeuw had na het examen door de professoren de handoplegging plaats aan de dienaren. Dit bedoelde geen in dienst stellen, want door de kerken werd zij herhaald. Na 1650 bleef dit weg. Van het recht is in de vorige eeuw minder gebruik gemaakt.

Wat hebben daarbij deputaten van de Synode te doen?
De K.O. zegt „ten overstaan van”. Is dat alleen luisteren zonder iets te zeggen en te vragen en zonder stem in het kapittel? Neen, want dan kon men de moeite wel sparen. De bedoeling was natuurlijk om bij het onderzoek toe te zien, dat alleen bekwame personen toegelaten werden en wel vanwege de andere kerken buiten de classe, daar voor die de toelating ook gelden zou. Zoo hadden zij recht tot vragen en stem. Dit geschiedde steeds onder de benaming „navragen”. Daarover is geen verschil geweest. Wel is er quaestie als classe en deputaten verschillen inzake toelating.

|40|

Was de classe tegen en de deputaten voor, dan niet toegelaten, want de classe examineerde.
Maar als de classe voor toelating en de deputaten er tegen zijn? Wat dan?
Ook dan blijft gelden dat de classe beslissen moet.
Wat moeten deputaten doen, als ze er zich niet bij kunnen neerleggen? Dit geval kwam reeds in de 16e eeuw in Zuid-Holland voor. Toen hebben synodale deputaten aan de classis geschreven, dat ze formeel kon toelaten, maar de deputaten moesten rapporteeren, dat ze het niet toestaan konden. De Synode moest dan beslissen. En dan kreeg men een dienaar, die maar voor ééne classe toegelaten was, die buiten die classe geen Woord en Sacramenten mocht bedienen. Zoo zou die classe in beginsel reeds buiten het kerkverband gaan staan. Doch de classe kwam op het besluit terug.
Formeel beslist de classe, maar de deputaten moeten er ook voor zijn, anders ontstaat er een conflict tusschen de classe en de gezamenlijke kerken. De classe moet anders de toelating opschorten. De Synode beslissen.

Gang en inhoud van het examen. Waarover?
Nooit zijn in de K.O. bijzonderheden ontwikkeld. In de Wezelsche artt. staat uitvoerig waarover. Doch deze zijn geen kerkenordening maar handleiding. Emden nam die niet over, maar sprak alleen van leer en leven, zooals het tegenwoordig nog is. Het is goed dat er geen details bepaald zijn, want dit hangt van tijd en omstandigheden af. Ook was het onnoodig.
Als beginsel was aangegeven, dat een K.O. zoo kort mogelijk moet zijn, om geen canoniek recht te krijgen en alles aan de plaatselijke kerk over te laten. De classen moeten meer preciseeren. Daarom zijn er veel classicale besluiten over het examen, b.v. hoe men ’t leven onderzoeken moet, attesten van kerk en Universiteit, en met betrekking tot de leer, voor de manier hoe te examineeren. De bepalingen zijn in alle classen in hoofdzaak alle gelijk.
In hoofdzaak gaat het examen over drie hoofddeelen.
1e deel. Exegese van het Oude en Nieuwe Testament. De Hebr. en Gr. capita worden van te voren opgegeven. Sommige classes wilden dat men het Oude en Nieuwe Testament cursorisch las. Enkele contenteerden zich met een testimonium van professoren.
De Synode drong altijd op examen in linguis aan.
2e deel. Capita religionis. Dogmatiek. (Historis dogmatum, Ethiek, Kerkgeschiedenis, Polemiek en Controvers over ketterijen waren hierin besloten). Dit punt is veel uitgewerkt. Cf. Voetius.
3e deel. Geschiktheid voor preeken. Er werd een tekst opgegeven, waarover een preek moest gemaakt, niet korter dan 1/4, niet langer dan 1/2 uur, waarvan de schets te voren aan het moderamen moest gegeven, opdat zij beter zouden kunnen oordeelen.
Verder onderteekening van de Formulieren van Eenigheid. Dit was geen formaliteit. Bij de aangifte werd de candidaat aangespoord

|41|

ze goed te leren, opdat hij wel wete, wat hij doet. De manier waarop geëxamineerd werd, variëerde zeer. In sommige classen bestond beurtregeling. In de meeste classicale handboekjes worden de jongste aangewezen. Soms de naieve verklaring, dat die het het beste wisten. Misbruik van navragen werd tegengegaan door bepalingen over den tijd.
De Classe van Middelburg bepaalde, dat iedere predikant kon navragen, maar kon de examinandus niet antwoorden, dan moest de predikant het zelf doen. De deputaten vroegen in sommige geringe classes na.

Dit alles heette peremptoir examen, omdat dit beslissend was. Ook is er nog een praeparatoir examen, dat afgenomen werd voor men een beroep had. De bedoeling hiervan was, om iemand te kunnen stellen in de klasse van kerkelijke proponenten. Synode van Den Haag 1586 art. 18. Hier sprake van het aanstellen van het gebruik der propositiën, maar de Proponenten moesten eerst geexamineerd worden. Eerst na volkomen beroepen en bevestigd te zijn mochten ze de sacramenten bedienen.
Dit praeparatoir examen deed blijken of iemand veilig voor de gemeente kon proponeeren. Men kon niet weten of hij wel knap genoeg en zuiver was. Te meer gold dit bij de woelingen met Arminius. Het praep. examen was dus een veiligheidsklep voor de kerken. Men had dit optreden ook wel geheel kunnen verbieden, doch zooals Voetius zegt, is dit hiertegen, dat de kerken er er niet toe gebracht kunnen worden om iemand te beroepen, die nooit is opgetreden. Er moet gelegenheid zijn om te hooren. Voetius meende het ook aan de professoren over te kunnen laten.
Het praep. examen is dus niet tot hulp van de kerken, maar tot oefening der proponenten. Ongeschikte proponenten werden er door geweerd. Voetius, Politica Ecclesiastica, Dl III, pag. 516-620, zegt, dat in het begin van de 17e eeuw het praeparatoir examen bijna overal in onbruik geraakt was, maar dat toen Z.H. classes en synoden het vernieuwd hebben uit tweeërlei aanleiding.
1e. Het kwam dikwijls voor dat een Leidsch student zonder voldoende studie onrijpe vruchten op den preekstoel bracht. Die het minst weten, zijn dikwijls het meest welbespraakt.
2e. Er waren ook Leidsche studenten besmet met nieuwigheden van Arminius, die heterodoxe dingen verkondigden.
De Z.Hollandsche Synode besloot hiertoe in 1608. Wel niet direct werd dit overal geobserveerd, maar na 1619 is het vaste gewoonte en ook in andere provincies bijna overal in gebruik genomen.
Overijsel stelde ook den eisch, dat ze werkelijk van plan waren dienaren des Woords te worden, opdat er later geen moeite zou ontstaan.
Friesland maakte een uitzondering. Hier voerden ze het praep. examen niet in. Ze maakten daarvan het peremptoir examen. Daar was maar één examen voor dienaren des Woords, niet nadat ze een beroeping ontvangen hadden, maar als de studie voleindigt was en ze op beroep gingen preeken. Er waren daarom ook wel uitzonderingen. Door dit examen werd men niet proponent, maar

|42|

candidaat.
In de vorige eeuw was hiertusschen een scherp verschil.
Dat iemand candidaat was in academischen zin, kwam weinig voor. De meesten deden dit candidaatsexamen niet en het was ook niet kerkelijk.
Candidaat was de term in Friesland voor iemand, die peremptoir onderzocht, toegelaten was tot den dienst des Woords zonder beroep.
In de andere provinciën werd men proponent. Dit was in Friesland eene afwijking van de kerkenordening en Voetius zegt in lijnrechten strijd met art. 4 van de K.O. Immers de Friesche kerken gaven een acte van toelating, dat men tot den dienst des Woords was toegelaten, in de orde der dienaren was opgenomen, macht kreeg tot den dienst des Woords en der Sacramenten, kerkelijke tucht en kerkregeering.
Dit was in strijd met art. 4, dat men tot den dienst des Woords komt door de roeping eener bepaalde gemeente. Cf. art. 7.
De Geref. Kerken kennen alleen dienaren des Woords van eene bepaalde kerk en niet in ’t algemeen. Er is niet tweeërlei roeping, maar ééne roeping in art. 4. Wanneer die roepende kerk in het kerkverband staat, dan spreekt het vanzelf, dat de dienaar des Woords van de eene kerk ook macht heeft in de andere kerken enkel omdat hij die in die ééne kerk heeft en krachtens kerkverband.
De Friesche kerken waren dus op een gevaarlijke lijn.
Dit beginsel van ééne roeping hing samen met het op den voorgrond stellen van de plaatselijke kerk als basis van de geïnstitueerde kerk. Dan is het geheel der kerken geen punt van uitgang. Het ééne lichaam van Christus openbaart zich plaatselijk op aarde. Dit is de ecclesia instituta. Dit als basis. Confoederatie door kerkverband.
Aldus het Geref. stelsel tegenover het Papale, Episcopale en Collegiale stelsel.
De Friesche kerken weken dus principiëel af.
Voetius zegt, ze waren in strijd met het beginsel, dat niemand dienaar des Woords is, tenzij door eene bepaalde kerk geroepen.
Er is dus geen algemeene roeping.
Waar geen kerk is, b.v. in de verstrooiing, daar moet de classis diezelfde roeping doen.
Die afwijking
in de 17e eeuw is ongelukkigerwijze principiëel verdedigd door à Brakel in zijn „Redelijke Godsdienst”. (Dogmatisch en kerkrechtelijk wel wat afwijkend).
Brakel in Friesland geëxamineerd, vind dit zeer goed. Dl I, pag. 648 (cap. XXVII, 14).
Hij wil principiëel tweeërlei roeping onderscheiden, nl.
1e zending door classe of synode na gedaan examen, en dus dan dienaar des Woords
2e roeping is dan, dat men in eene plaats komt.
Hij zegt: dit geschiedt niet overal, maar kon beter zeggen: nergens.
Hij vindt die zending tot ’t ambt in ’t algemeen zeer mooi om de goede gevolgen, maar die goede gevolgen bestaan even goed,

|43|

als men geroepen is van een bepaalde kerk. Dan heeft men ook macht tot den dienst des Woords, dan kan men daartoe uitgenoodigd ook preeken in een andere kerk. Dan heeft men precies hetzelfde door kerkverband.
Wat Brakel wil is in strijd met de kerkenordening (met de kerkrechtelijke lijn), is in strijd met het begrip van ecclesia instituta (met de dogmatische lijn), en geeft aanleiding tot het insluipen van een collegialistisch en clericalistisch beginsel.
A Brakel bedoelde het zoo wel niet, maar onbewust werkte hij het kwade in de hand. Brakels gevoelens vonden geen ingang. Hij was predikant van Rotterdam. De kerken van Holland wilden er niets van weten.
In Brakels tijd in 1679 zijn de kerken van alle provinciën met de Friesche kerken juist in contract gekomen over die afwijking. De Friesche kerken wilden niet opgeven. De andere kerken stelden nu in ’t contract. Noch zending noch examen wordt erkend.

In Zeeland was ook enigszins een ander gebruik zonder afwijking van de zuivere lijn. Eerder was daar te groote zorg voor zuiverheid der leer. Aldaar drie examens.
Het praeparatoir examen stelde beroepbaar, maar men mocht niet proponeeren voor een tweede praeparatoir examen ad abundantes cautelam. Deze twee examina hadden een maand na elkaar plaats. Men kan zeggen, dat het praep. examen zoo gesplitst was met een maand tusschenruimte.
Dit praep. examen gaf in onze kerken alleen permissie om voor de kerken te proponeeren. Zoo werd men beroepbaar gesteld.
Dienaar des Woords werd men alleen door roeping. Voetius zegt: De praeparaties voor de kroning van een koning zijn de kroning zelf niet. Evenmin was het praeparatoir examen eene roeping, evenmin als de graad van Mr in de rechten een benoeming voor een ambt is.

Daaruit vloeit voort wat een proponent al of niet mag doen. Vraag: Of ze hulpprediker mochten zijn van oude of zieke predikanten. Voetius keurt dit goed. Het ambtswerk moet dan door een ander gedaan. Ze mogen catechiseeren, zieken bezoeken enz. Mogen ze ook ouderlingen en diakenen bevestigen? Antwoord: neen. Daarvoor moet men in dienst zijn, omdat de zoodanige alleen stipulaties namens de kerk kan aangaan.
Een proponent mag een huwelijk inzegenen. Want dit is geen sacrament. Evenzoo mag een proponent bij doop en avondmaal het formulier lezen. Dit toch is niet ééne actie alsof het lezen van het formulier daarbij behoorde, maar daarbij behoort dan ook wijn schenken, voorlezen en voorzingen. De actie bestaat in de doopsbediening zelf. Het hierboven genoemde kwam wel voor bij zwakke dienaren.
Voetius zegt: een proponent mag alles doen, waartoe geen ambtelijke dienst vereischt wordt, mits aangesteld door den kerkeraad. In 1619 is in de K.O. het praeparatoir examen niet opzettelijk opgenomen. Wel bestond het plan er toe, maar er is niet toe gekomen. Voor zoover de K.O. ook van proponeeren spreekt, ligt het er in.

|46|

C. Approbatie is het derde stuk dat tot de beroeping behoort, nl. approbatie, die van Overheid en gemeente nodig is.
De approbatie van de Overheid kwam het eerst in de K.O. op de nationale synode van Dordt van 1578 en is er sedert in gebleven.
In 1586 art. 4 kwam de clausule: om te vernemen of zij hares levens of burgelijken wandels halve eenig bezwaar had. Dit ging er later weer uit. De Overheid mocht niet oordeelen over leer en geschiktheid tot prediking, kon wel oordelen over iemand qua burger, b.v. of iemand seditieus was of oproerig gezind. Feitelijk trok de Overheid telkens de approbatie verder en beroeping werd geimprobeerd, (als volgens de Overheid niets op een geroepene als burger te zeggen was), omdat de Overheid hem niet wilde hebben, en niet iemand, die op gezag van de kerk stond, maar een staatskind wilde hebben, of ook, omdat zij niet iemand van Leiden wilde hebben etc. De bepaling is nu vervallen door de veranderde houding van kerk en Overheid.

Approbatie der gemeente. Van classe niet gesproken, want in de examinatie is de approbatie gebleken. Wie niet toegelaten is, is geimprobeerd in roeping. Bij de classe viel natuurlijk de approbatie samen met examinatie. Daarom oordeelt de classe ook over instrumenten der beroeping, of alles goed toeging. Voor approbatie door de gemeente moet de beroepen dienaar 14 dagen aan de gemeente worden voorgesteld, d.w.z. op 3 zondagen. Is er dan geen hindernis, dan gaat de bevestiging door. De approbatie van de gemeente mag niet zijn een ijdele vorm. De afkondiging van den geroepen dienaar is geen mededeeling aan de gemeente om aan nieuwsgierigheid te voldoen, maar geschiedt bepaaldelijk, opdat gehoord worde of ook bij de gemeente eenig bezwaar is. Dit moet iedereen gevoelen. Heeft men bezwaar, dan is men verplicht dit in te brengen. Dit wil niet zeggen of men liever een anderen dienaar had. De hindernis moet in den geroepen dienaar zelf liggen in zijn leer of leven. Er kunnen ook uitwendige omstandigheden zijn, maar dit komt niet veel voor, b.v. lichaamsgebrek, zwakke stem. De bezwaren mogen niet op gerucht, maar moeten na onderzoek geschieden.
Men heeft wel gevraagd, of die afkondiging ook noodig is, als de leden der gemeente zelf geroepen zijn om een grostal of zestal aan de kerkeraad aan te bieden. Ook dan moet de approbatie volgen, want de gemeente heeft alleen van onder de leiding van den kerkeraad kunnen handelen. Ieder kan nooit meewerken. De vrouwen kan men geen stemrecht geven en die zouden bezwaren kunnen hebben.
Komt er geen bezwaar in, dan is er een stilzwijgende approbatie der gemeente van het beroepen. Komt er hindernis, dan moet de kerkeraad er over oordeelen, behoudens het recht van de klagers om zich op classe of synode te kunnen beroepen.
Die vrijheid moet niet misbruikt. Een beroep op de meerdere vergadering is alleen zedelijk gewettigd, als men in conscientie bezwaar heeft. Dat men het gaarne anders zou zien, is geen motief. In de gemeente mag geen geest van ontevredenheid en

|45|

twistziekte zijn.
Bij verwerping van appel moet de insteller van het bezwaar kerkelijk vermaand worden. Appel moet openblijven tegen tyranniseering der gemeente door den kerkeraad, vooral in kleine gemeenten. Ook geen familieregeering mag plaats hebben. Verspert men het beroep en maakt men het lastig, dan krijgt de kerkeraad formeel zijn zin, maar men behoudt in zijn gemeente veel ontevreden menschen, en een twistziekte, waaraan in gesprekken uiting gegeven wordt, welke ontevredenheid bij de eerste aanleiding uitbarst; dan ontstaan er kleine ontevreden kringen en is er gevaar voor scheuring. Door overtuiging en niet door overmacht moet dit gevaar weggenomen.
Dat er zulk een uitweg is, is de zegen van het kerkverband. Buiten kerkverband is er geen uitweg voor klachten. Dan tweespalt is zulk een vrije gemeente en scheuring aan de orde. Sectarisme. Als nu de approbatie van classe en gemeente verleend is volgt

D. de bevestiging.
Bij bezwaren moet die uitgesteld tot er een definitieve uitspraak gevallen is.
Openlijke bevestiging met stipulaties.
Deze is eigenlijk de openlijke aanneming van de uitgebrachte roeping en openlijke verbintenis van de gemeente aan den geroepen dienaar. Evenzoo bij ouderlingen en diakenen. Niet minder en niet meer.
De roeping heeft een inhoud, is er om iets te doen, en voorgehouden wordt wat die last is.

De aanneming daarvan moet kenbaar gemaakt. Dit kan door correspondentie geschieden, zelfs mondeling. Indien het alzoo geschied is, dan kan dat soms voldoende geacht worden, met name in de 16e eeuw.
In den tijd der vervolging ging het vaak zoo. Men moest in ’t geheim samenkomen en dan trok openlijke bevestiging te zeer de aandacht. Na de vrijheid is de bevestiging in veel kerken nog niet aanstonds ingevoerd. In het begin der 17e eeuw werd de bevestiging nog niet tot het essentiëele gerekend.
Dit blijkt uit de biographie van Voetius, uit wat hij in zijn Pol. Eccl. meedeelt over zijn komst te Heusden. (Tom. IV, 251 sqq).
Te Heusden toen twee predikanten. Een daarvan was Arminiaan. De Overheid was in meerderheid ook Arminiaansch en bepaald de plaatselijke commissie. Er was alle reden voor, dat er in de vacature van den tweede predikant ook een Arminiaan beroepen werd. De meerderheid van den kerkeraad was hiertegen. Toch kon ze niet veel doen. Toen vonden ze er dit op, dat ze gebruik zouden maken van den tijd, waarop de classe zou samenkomen, ze zou nl. samenkomen op een dag, waarop in Heusden zelf de Arminiaansche leden der Overheid afwezig zouden zijn. Voetius te Vlijmen werd beroepen, te Heusden geboren. Ook was hij beroepen bij de doleerende kerk te Rotterdam. Vrijdag was er een deputatie bij Voetius. Zaterdag werd Voetius beroepen. Zondag ging men naar de Overheid ter approbatie. Dit geschiedde. ’s Maandags werd op de classe de approbatie voorgebracht. De predikant van

|46|

Heusden kwam te laat. Daarvoor was gezorgd. Dinsdag deed Voetius intree te Heusden. Voor bevestiging was geen tijd. De predikant woedend. Soldaten wilden Voetius van den preekstoel halen. Doch hij hield zijn preek. De Arminianen klaagden bij de Staten van Holland. Voetius voor een commissie der Staten geroepen (Oldenbarneveldt, Hugo de Groot). Debat met Voetius over de wettigheid van zijn beroep te Heusden. De Staten konden er niets winnen. Door de Arminianen werd volstrekt niet tot Voetius gezegd: ge zijt niet bevestigd. Dus bevestiging behoorde niet tot het essentiëele, anders had men wel op het onwettige ervan de aandacht gevestigd.
Voetius had bij zijn intree toch wel zijn stipulatie genoemd en beantwoord. Hij was niet in Heusden bevestigd, aangezien dat in Heusden nog nooit geschiedt was.

De roeping van de kerk geeft het eigenlijke radicaal. Examinatie en approbatie behooren dan tot het meest wezenlijke, bevestiging op zichzelf niet.
Toch mag men niet concludeeren, dat de bevestiging achterwege kan blijven. Daarom is ze juist ingevoerd.
Van 1581 af stond de bevestiging in de K.O. art. 4. Reeds in Wezel de stelling, dat de dienaar zich openlijk verbinden zal aan de gemeente. Art. 11.
Er is alleszins reden om de bevestiging wel te doen plaats hebben. De roeping van den dienaar komt tot hem door middel van den kerkeraad, waar het is eene zaak tusschen hem en de gemeente. De kerkeraad is orgaan. Nu moet de gemeente het aannemen van de beroeping ook openlijk weten, omdat door beroeping een band tusschen dienaar en gemeente ontstaat.
Op soortgelijke wijze zou men kunnen zeggen, dat men met de handschoen moet trouwen. Doch stipulaties aangaan, terwijl een van beide partijen afwezig is, is niet de gewone manier.
Het is ook noodig om eventueele moeilijkheden te voorkomen. Punt voor punt wordt in het Formulier van bevestiging den dienaar voorgehouden, wat hij doen moet.
Verder is het goed, opdat later geen onwetendheid worde voorgewend.
In de 16e eeuw zijn reeds de stipulatiën vastgesteld.
In de K.O. staat: „naar het Formulier”.
Dit is eerst in de redactie van ’86 in de K.O. ingekomen. Art. 4.
In de redactie van ’78 staan in de K.O. zelf in art. 5 drie vragen, die ook in het formulier gedaan worden. Hieruit blijkt, dat toen het formulier van bevestiging er nog niet was.
In 1581, toen men de K.O. bekortte voor politieke approbatie, zijn de stipulatiën er weer uit gelicht en verplaatst naar de particuliere vragen. Cf. acta van de Synode van Middelburg (eerst oude particuliere vragen van ’78, daarna het 2e deel van ’81).
Het Formulier van bevestiging is dus gemaakt tusschen 1581 en 1586. De drie vragen van 1578 zijn daarin woordelijk opgenomen. Wie het gemaakt heeft is onbekend.

|47|

Uit het voorgaande volgt, dat de bevestiging in de Geref. Kerken niet op te vatten is als een soort ordening in den gewonen zin, als een overbrenging in een soort van geestelijke stand, tegenover de leekenstand. ’t Woord ordenen kan gebruikt, maar niet in Roomschen, Lutherschen of Episcopaalschen zin. Voorzichtiger is het dit woord niet te gebruiken. Het komt in de K.O. niet voor.
Men werd geroepen tot den dienst des Woords. Voetius zegt, dat men niets bijgeloovigs denken moet. Pol. Eccl. III, 578.
De ordinatie is niet anders dan de constitutie. „Coincidit cum vocatione.”
In de Geref. Kerken is het niet zooals daarbuiten, waar de roeping van de ordening wordt onderscheiden. De ordening is de confirmatio, publica declaratio, praesentatio, propositio en de introductio electi seu vocati in ecclesiae ministerium.
Niet om de bevestiging wordt men dienaar des Woords genoemd. Daardoor krijgt men geen bevoegdheid tot den dienst des Woords en der sacramenten. Ze is niet fundamentum. Het hangt alleen van de roeping af. Het is niet anders met de bevestiging als met de voorbereidselen tot verkiezing van een koning. De verkiezing maakt den koning. Beeld van een Mr in de rechten, die een magistratuur ontvangt.

Handoplegging is bij de eerste bevestiging gebruikelijk.
Deze is in de Roomsche kerk een essentiëel bestanddeel en zelfs het voornaamste deel van de ordening.
Naar Roomsche beschouwing is er een stand van geestelijken en leeken en komt men op het oogenblik van en juist door de handoplegging in den geestelijken stand. Daarom is de priesterwijding één der sacramenten. Zeer bepaald wordt dan iets meegedeeld. Ze is een teeken en zegel van de ambtsgaven of ambtsgenade. Die handoplegging geschiedt alleen door den bisschop. Deze is in zijn diocese alleen daartoe bevoegd. Ook komen er nog andere ceremoniën bij, maar die maken het essentiëele niet uit.
In de Episcopale kerken van Engeland heeft de ordening door den bisschop plaats. Daarom is ook daar de quaestie van successie.
Gesteld eens, dat alle bisschoppen op één dag stierven, dan zou de kerk dood zijn en ophouden, want alleen een bisschop mag de handen opleggen. Zoo werd onlangs een Engelsche dienaar in Madrid bevestigd door een daartoe uit Engeland overgekomen bisschop. Dit is ook overgenomen door de Moravische broeders en de Herrnhuters. In de Luthersche kerk bestond dit oorspronkelijk niet. Enkele streng oud-Lutherschen beginnen de handenoplegging weer te drijven als een essentiëel iets. De Geref. Kerken hebben het steeds verworpen.
1e Synode 16e eeuw. De handoplegging zou men voorlopig om de superstitie alsof er iets werd meegedeeld, nalaten. Later is ze wel weer in zwang gekomen, maar niet als essentiëel deel.
Voetius zegt: Ze is in gebruik, maar niet in alle kerken. Daar is toch de dienst even goed geregeld, omdat ze niet essentiëel is.

|48|

De Gereformeerden hadden de handoplegging
1e als teeken van geheele toewijding tot den dienst. Dit is de reden, waarom men bij ouderlingen en diakenen deze niet behield, want dezen werden niet ad vitam geroepen.
2e als teeken van gemeenschap, waarom ze door de dienaars geschiedt, omdat ze in gemeenschap van dienst komen.
3e als teeken van zegenbede, waarmee iemand in den dienst gesteld wordt. Daarbij zegenwensch volgens formulier.
Alles is een uiterlijk symbolische handeling en geen ordening.
Zoo schreven alle Gereformeerden.
Calvijn schijnt een kleine uitzondering te maken. Hij spreekt er over op 3 plaatsen in zijn Institutie. Het is alsof hij er iets mystieks bij dacht.
Inst. Lib. IV, Cap. 3, par. 16.
„Praesterea non erit inane signum si in germanam suam originem restitutum fuerit. Nam si nihil frustra Spiritus Dei in Ecclessia instituit: hanc ceremoniam, cum ab eo profecta sit, sentiemus non esse inutilem, modo in superstitiosum abusum non vertatur.”
Hij leidt ze af van de gewoonte der Joden om met handoplegging het offer den Heere toe te wijden. Er is wel geen voorschrift tot de handoplegging maar de apostelen deden het ook. Praeterea non erit inane signum modo in superstitiosum abusum non vertatur. In deze laatste gedachte ligt het schijnbaar meegedeelde. Het is Calvijns bedoeling wel niet geweest, maar toch is het er uit af te leiden.
Evenzoo Cap. 14, par. 20.
„Nam impositionem manuum, qua Ecclesiae ministri in suum munus initiantur, ut non invitus patior vocari Sacramentum, ita inter ordinaria Sacramenta non numero.”
Hij wil de handoplegging een sacrament noemen, maar niet in den zin van den doop en het avondmaal, maar om ’t gebruik van het woord.
In Cap. 19, par. 31 wordt ze sacrament als heilige plechtigheid genoemd.
De latere Geref. zeiden: handoplegging is een symbolisch teeken.
Voetius, Dl I, 460 sqq. „Quastiones de manuum impositione etc.” Bij de Roomschen is ze een sacrament. Bij de Lutherschen wordt ze onder de ritus adiaphoros gerekend. Blijkbaar vinden ze er toch iets mystieks in.
De Geref.: ze is mere adiaphoron.
Sommige Geref. schijnen iets aan de Roomschen toe te geven, maar zij menen daarbij, dat dit alleen plaats had bij de apostelen en de plantatio der kerk, daarom dan willen ze nu geen handoplegging.
Niet uit te maken is of de handoplegging van de Joden bij hun offerande of van zegening afkomstig is. Voetius noemt Calvijn ook en zegt: het zal Calvijns bedoeling wel niet geweest zijn. Voetius gebruikt het woord ordinatio wel, maar in de K.O. en op de Synoden komt het nooit voor. Het doet altijd aan het

|49|

Roomsche begrip denken. Daarom spreken de Geref. van een geroepen dienaar.