Niet gestudeerde predikanten.

Art. VIII. Men zal geen schoolmeesters, handwerklieden, of anderen die niet gestudeerd hebben, tot het predikant toelaten, tenzij dat men verzekerd zij van hunne singuliere gaven, godzaligheid, ootmoedigheid, zedigheid, goed verstand en discretie, mitsgaders gaven van welsprekendheid. Zoo wanneer dan zoodanige personen zich tot den dienst presenteeren, zal de classe hen (indien het de Synode goed vindt) eerst examineeren en, naardat zij hen in ’t examen bevindt, hen een tijdlang laten in ’t privé proponeeren, en dan voorts met hen handelen, zooals zij oordeelen zal stichtelijk te wezen.

In de Geref. kerk was er uit den aard der zaak van het begin af toelating tot den dienst des Woords, ook zonder eigenlijke studie. In den eersten tijd der Reformatie behoorde een groot deel der dienaren des Woords tot ongestudeerde personen. Wel waren vooral veel Roomsche geestelijken, pastoors, de Reformatie toegedaan, die gestudeerd hadden, maar dit getal was niet de meerderheid. Het was een betrekkelijk kleine minderheid, vooral naarmate de Reformatie sterk doordrong. Die nu bij de Gereformeerden gingen dienen, hadden weinig gelegenheid tot studeeren. De Universiteit van Leuven was Roomsch. In de Nederlanden zelf konden ze niet terecht. Ook niet in Frankrijk. In Duitschland hadden enkelen te Wittenberg gestudeerd, maar daaraan waren vele bezwaren verbonden.
De antithese tusschen Luthersche en Zwitsersche hervorming was sterk uitgesproken, toen de Reformatie hier begon.

|55|

Gereformeerd theologische opleiding was er in Zwitserland te Bazel, Zürich en Lausanne. Na 1559 ook in Genève. Voorts ook in Heidelberg, maar alleen toen de Paltz Gereformeerd was. Onder de Luthersche keurvorsten werd de Universiteit weer Luthers. Ook in Schotland was gelegenheid tot studeeren, maar dit was te ver uit de buurt.
De Geref. predikanten, die gestudeerd hebben, deden dit meest in Heidelberg en Genève. Dit blijkt uit de albums die nog over zijn. Prof. de Wal gaf ze uit in de Maatschappij van Nederlandsche Letterkunde. (Vgl. Hand. en med. van de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde, 1865, blz. 54 volgg. Sepp, Godgeleerd Onderwijs, Dl I, pag. 21). Dit getal is zeer klein. Dit wil niet zeggen, dat al de anderen in ’t geheel niet studeerden. Deze hadden het gedeeltelijk gedaan, b.v. ze waren een jaar in Genève geweest, waar Calvijn in 1559 lessen had gehouden.
Voorts was er een aantal van hen, die geen gelegenheid gehad hadden, zelfs onder de hoofden en leiders der Reformatie.
Caspar v.d. Heyden, Guido de Bres, Jan Arentz zouden wij mannen van art. 8 noemen.
Eenmaal toegelaten zijnde begonnen ze hard te studeeren en kenden daarna ook Latijn, te meer daar er geen vertalingen van Latijnsche schrijvers waren. Ze werden meest toegelaten na particuliere opleiding, meestal na opleiding in de profetie. Zoo werden in Londen bij de profetie veel dienaren opgeleid, want daarbij kwam uit, wie inzicht, goed verstand en welsprekendheid had. Dan werden ze aangemoedigd zich toe te leggen op proponeeren onder leiding van den kerkeraad en daarna geëxamineerd.
In de eerste jaren der Geref. kerken zijn uit deze particuliere opleiding veel dienaren voortgekomen.
Op ’t convent te Wezel van 1568 en de Synode van Emden 1571 werd bepaald over de profetie in verband met opleiding tot den dienst des Woords gesproken.
Te Wezel, dat het in grootere steden en talrijke kerken goed zou zijn als private proposities gehouden werden, in welke degene, van wien goede hoop was, zich als ’t ware binnenkamers zou kunnen oefenen. Ze moesten geschieden onder leiding van een der dienaren, doctoren of profeten. Enkele groote kerken deden dit, vooral Londen, Wezel en de Geref. kerk te Keulen.
Te Emden 1571 werd dit concept van Wezel tot besluit van de Synode gemaakt met dezelfde woorden. Binnenskamers voor kerkeraad, classe en profeten. Daarna werd critiek geoefend. Aldus is de private propositie op te vatten.
Zulke proposities zijn ook dienstbaar gemaakt aan meerdere oefening van studenten.
Dat dit in latere jaren geschiede, blijkt uit de redactie van de K.O.
Zoo kwam op de Synode van ’81 te Middelburg de vraag in, of de ouderlingen niet bij de propositie moesten zijn. Antw. ja, zoowel bij de propositie van die uit de school komen, als van die niet gestudeerd hebben.
De consideratie, dat de weg van studie de regelmatige weg was

|56|

en het belang der kerken leidde na de vrijheid tot de oprichting van de Leidsche Universiteit, 1575. Het buiten het land gaan was steeds het grote bezwaar voor studie geweest. Toch was er in het begin nog groot gebrek aan predikanten. Daarom is ook in de Synode van ’74 na de vrijheid de zaak ter sprake gekomen (art. 21). De bepaling staat nog in de K.O.
Door een classe van Holland was de vraag ingebracht: hoe te handelen met degenen, die niet gestudeerd hadden. Onbekend is van wie de vraag kwam.
De Synode besloot (een schrijffout sloop in met het woordje „niet”): Men zou zien 1e op godzaligheid en ootmoedigheid, want dit eenzelfde kenmerk. Uit den ootmoedigheid bleek de godzaligheid. Men moest zich niet verheffen 2e op gave van welsprekendheid. Ze behoefden daarom geen oratoren te zijn, maar ze moesten zich juist kunnen uitdrukken, goede volzinnen en goede gedachtengang. 3e goed verstand en discretie, gave des onderscheids d.w.z. goed begrijpen. Verstand, helder inzicht om een zaak spoedig te vatten. Juist onderscheiden tusschen waarheid en dwaling. Deze drie eigenschappen zien niet op verkregen bekwaamheid of kennis, maar op gave door God geschonken of in natuurlijken aanleg of door geestelijke genade.
In 1574 klaagde men vooral over ongeoefende predikanten, waarom men ketterij vreesde. Daarom in art. 21 een omtuining gemaakt.
Bedoeling was niet: directe toelating van hen die gaven hadden, maar uitsluiting van hen die ze niet hadden.
In 1578 kwam de zaak niet meer ter sprake. Art. 49 staat in verband met proposities van studenten. In ’81 werd ook gesproken van de niet-gestudeerden. Er was een vraag ingekomen, een gravamen van de kerken van Zuid-Holland, of het geraden was veel Duitsche predikanten in den dienst te stellen, die de goede auteuren niet kunnen lezen, zonder voorgaande exercitie.
De Synode antwoordde niet. Het antwoord ligt trouwens voor de hand.
In 1586 is er niet afzonderlijk gehandeld over de niet-gestudeerden. De acta zijn verloren. Alleen is over wat op de K.O. betrekking heeft en enkele particuliere vragen.
Art. 18. Hier schijnt te volgen uit het woord „eenigen” dat men ook dacht aan niet-gestudeerden, want er is sprake van een bereid worden door de propositiën. Ze moeten eerst wettelijk geëxamineerd. Tot zolang de propositie privaat en binnenshuis.
„In de kerken daar meer bekwame predikanten zijn, zal men ’t gebruik der propositiën aanstellen om door zulke oefeningen eenigen tot den dienst des Woords te bereiden.” Aldus het begin van het artikel.
In 1619 is er een gravamen ingebracht. Notulen van de 158ste sessie 14 Mei, „over de bevordering van ongeletterden tot den dienst des Woords.” De Post-acta zijn oorspronkelijk in ’t Latijn geschreven. Idiotae = niet-gestudeerden.
Gehoord zijn daarover de praeadviezen van de verschillende

|57|

colleges in wier handen ze gesteld werden, d.w.z. colleges van deputaten uit de provinciën en college van professoren.
Besloten is, wat in de officiële notulen staat, 159 sessie no. 4. Ons art. 8 komt er als vertaling niet geheel mee overeen. Het Latijnsche is wat uitvoeriger, b.v. die zich niet toegeleid hebben op Talen, vrije Kunsten en Theologie. In ’t Hollandsch niet-gestudeerden. Geoefend worden in het maken en voordragen van preken. In ’t Holl. in ’t privé proponeeren.
Deze bepaling van de Dordtsche Synode is een verzwaring der eischen voor de ongestudeerden of eene vermeerdering van waarborg tegen toelating van ongeschikten.
De drie soorten van gaven 1574 bleven gehandhaafd.
Er kwam bij 1e dat niet de Classe alleen, maar ook de Synode zou moeten oordelen.
Si synodo placeat. De classen waren wel eens wat te faciel. Men kon niet op doorzicht van alle classe rekenen. Nu werd het recht van veto aan de Synode toegekend.
2e kwam er bij: voordat de classe ze in het privé oefende, zou eerst een onderzoek naar de gaven geschieden. Dus het onderzoek in tweeën gesplitst.
3e niet alleen de gaven van ’74 gehandhaafd, maar het moesten ook singularia dona zijn.
De singuliere gaven moeten niet bij de andere bijkomen, want dan is niet aan te wijzen, wat voor soort gaven het dan wel zijn moeten. Het moet verstaan als algemene uitdruking ziende op de volgende speciale bepalingen, nl. godzaligheid, ootmoedigheid, zedigheid, goed verstand en discretie, mitsgaders gaven van welsprekendheid.
De gaven van ’74 moesten dus niet in gewone, maar in singuliere mate gevonden worden. Singulier = wat maar bij enkelen gevonden wordt.
Men hield dus in 1619 de deur open voor ongestudeerden. Die deur mag nooit gesloten, omdat het Gode behaagt soortgelijk inzicht in de Schrift en gaven om de gemeente te leiden, als Hij anders door studie schenkt, ook aan sommigen buiten studie te geven.
De kerk moet die gaven in haar belang gebruiken. Die singuliere gaven heeft, staat niet boven den ander, maar hij staat onder den weg van studie, omdat er altijd veel aan zijn kennis ontbreken moet. Er zijn metterdaad predikanten, die door God rechtstreeks zijn gevormd en door studie, doch studie staat hooger.
Die singuliere gaven heeft gaat studeeren en blijft studeeren en minacht de studie niet. De geschiedenis leert dit, dat singuliere mannen hard studeeren.
Voetius teekent aan, dat in ’t algemeen die singuliere gaven hebben, als ze nog jong zijn, moeten gaan studeeren, want dan hebben de kerken er nog meer aan. Het wenschelijkst is beide vereenigd: èn gaven èn studie.

|58|

De classe moet de zaak van singuliere gaven bij de Synode brengen. Niet lichtvaardig maar met bericht van kerkeraad. Dit kon geschieden voor de prov. synode, de nat. synode en deputaten van de synode, maar de synode moet in alle gevallen oordeelen.

De manier waarop kerkelijk met zoodanige personen, die zich aanmelden gehandeld zal worden.
Uit art. 8 blijkt, dat als zulke personen zich presenteeren, allereerst de classe iets doen moet, nl. examineeren.
Of ze zich zelf moeten presenteeren of door een ander gepresenteerd worden, is in het artikel niet beslist uitgemaakt. De uitdrukking brengt mee, dat ze zich zelf presenteeren, niet dat zij zeggen: wij hebben singuliere gaven, want dit geen ootmoedigheid. Maar ze moeten zich presenteeren, wanneer ze meenen geroepen te zijn tot den dienst van God. Ze spreken dan uit: wij zouden gaarne in den dienst van des Woords komen. Ze vragen juist aan de kerken om te onderzoeken of ze singuliere gaven hebben.
Ze moeten zich zelf presenteeren, omdat men zelf innerlijken drang moet gevoelen. De begeerte moet van hen zelf uitgaan.
Tot de classe moeten zij zich wenden door middel van den kerkeraad. Daarom moeten zij zich eerst tot den kerkeraad wenden, met verzoek hen aan de classe voor te dragen. Dan een getuigenis der kerk er bij.
Iemand met singuliere gaven moet de classe eerst examineeren, indien de synode het goedvindt, d.w.z. het is niet geheel aan de classe overgelaten te beslissen over singuliere gaven, maar de synode doet dit.
Zulk onderzoek is niet gemakkelijk. Tot de provinciale synode komt de zaak door de classe.
2 manieren: 1e Onderzoek door de Classe met deputaten van de synode met recht van veto, of door de synode in volle vergadering.
Beide manieren in gebruik.
Het eerste onderzoek betreft niet kennis, maar aanleg, de singuliere gaven uit ’t artikel. Blijkt aan de synode, dat de gaven er zijn, dan zal de classe dien persoon gelegenheid geven tot studie, want gewoonlijk hapert aan de kennis het een en het ander. Daarom in ’t privé proponeeren. De Classe wijst dan iemand aan om hem bij zijn studie te leiden, want er is methode noodig.
Wanneer een tijdlang, justum aliquod tempus, een persoon geoefend is, dan heeft het tweede examen plaats. Een soort praeparatoir examen zonder deputaten synodi. De classe moet dan beslissen. Dan kan de classe hem beroepbaar stellen als proponent, of oordeelen, dat de kennis niet genoeg is.
Vroeger werden zulke personen gebruikt als ziekentroosters, krankenbezoekers, schepenbezoekers. Of ook, dat hij in ’t geheel ongeschikt is en dan afwijzen.
Dit is de beteekenis van de woorden: en dan voorts met hem handelen, als zij oordeelen zal stichtelijk te wezen. In de practijk is dit artikel doorgaans zoo toegepast.

|59|

Cf. Handb. v.d. Synode van Holland en de Dissertatie van Dr. H.H. Kuyper.
In Zuid-Holland was, voor zoo iemand proponent werd een dubbel onderzoek gebruikelijk over gaven en kennis. Noodig is het niet.
Welke kennis aanwezig moet zijn, staat niet in het artikel. De K.O. bepaalt zoo weinig mogelijk. De classe moet dit zelf bepalen.
Uitlegging, Geloofsleer, Zedekunde, Schriftkennis, Liturgische vakken, Kerkrecht en eenige kennis van Kerkgeschiedenis, Controvers tegen ketterijen liggen in den aard der zaak.
In den eersten tijd na 1619 zijn de meeste dienaren des Woords volgens art. 8 in onze kerken aangenomen. Toen was er gebrek aan predikanten. Veel Arminiaansche predikanten waren ontslagen en vele krankbezoekers waren er in de steden, die de Gereformeerden gesteund hadden en met hen de vervolging leden. Dit werd in aanmerking genomen en het examen ging gemakkelijk. Een enkele keer staat in de motieven die ijver genoemd.
Daarna hield het gebrek op. In de loop van de 17e eeuw is het getal der mannen van art. 8 verminderd. In enkele plaatsen hield het artikel op te werken.
In Friesland werd reeds in 1656 op de prov. synode het voorstel gedaan, voortaan geheel geen ongestudeerde personen toe te laten. Men kan van hen geen geheelen dienst verwachten, geen bekwaamheid en de predikantenstand zinkt ineen. Die het geld kostte, komen achter en de studie in geringschatting.
Dit is een eenzijdige redeneering, want de mannen van art. 8 bleven studeeren en zijn de uitnemendste predikanten geweest en bovendien het stond in de K.O.
In Friesland niet de redactie van 1619, maar die van 1586. Doch ook daarin kwam het voor in art. 18.
Verder werden op deze wijze de gaven Gods over het hoofd gezien.
Dit voorstel van Franeker en Sneek is dan ook niet aangenomen, maar de regel gesteld om ceteris paribus aan gestudeerden den voorrang te geven.
Er waren vijf Universiteiten, Leiden, Utrecht, Groningen, Franeker, Harderwijk en te veel studenten; zoo lag het in den aard der maak dat het aantal art. 8 mannen verminderde. De nood der kerken heeft grooten invloed op art. 8.
Voetius: in den regel is het goed de mannen van singuliere gaven nog aan de studie te zetten en ze voort te helpen.