Van het Heilig Avondmaal.

Artl. LXIII. Het Avondmaal des Heeren zal alle twee maanden eens, zooveel het mogelijk is, gehouden worden en zal stichtelijk zijn, waar het de gelegenheid der kerken lijden kan, dat op den Paaschdag, Pinksterdag en Kerstdag hetzelve geschieden. Doch ter plaatse, waar nog geene kerkelijke orde is, zal men eerst ouderlingen en diakenen bij provisie stellen.

|268|

Art. 63 bestaat uit twee leden. Het eerste lid handelt over den tijd van de Avondmaalsviering.
In den beginne, in den eersten tijd der Reformatie, was daaromtrent geen bepaling of afspraak. In de kruiskerken kon geen vaste regel gesteld worden, maar moest rekening gehouden met de vervolgingen en met de omstandigheid, dat niet altijd een leeraar te krijgen was.
Een bepaling kon dus alleen gemaakt, wanneer de omstandigheden het toelieten.
Zoo komt in de Wezelsche artikelen van 1568 nog geen voorschrift voor.
Art. 16 van Cap. 6 zegt, dat nog geen vaste regel kan gemaakt worden.
Tijd om het nachtmaal te houden, namelijk wanneer en hoe dikwijls kan vooralsnog niet eenparelijk beraamd worden voor alle kerken, maar laten de Synode bevolen zijn, die te stellen tot gemeenen dienst der gemeenten.
Dat veranderde, toen sedert 1572 in Holland de vrijheid kwam. Op de Gen. Synode van Dordt 1574 kwam dus daarover een oordeel en besluit, dat als art. 69 geboekt is. De kerken zullen moeite doen om de twee maande Avondmaal te houden. Trouwens, het was toen vroeger reeds in de buitenlandsche kerken zoo gebruikelijk geweest.
Deze bepaling werd ook in 1578 opgenomen in de K.O. in art. 73. Het avondmaal behoort niet bediend te worden in plaatsen waar nog geen kerkelijke orde gesteld is. Waar deze is zal men zorgen dat er alle twee maanden eens Avondmaal is. De kruiskerken zal men vrijlaten, dat zoo dikwijls te houden als het haar gelegen is.
Op diezelfde synode kwam ook de vraag in of men niet bij voorkeur op de zoogenaamde drie groote feesten avondmaal zou houden. Cf. particuliere vragen art. 33. De synode antwoordde ontkennend. Niet bij voorkeur op de feestdagen, maar men moest den gewonen tijd onderhouden, tenzij zij bijna samenvallen. In het gebruik van ieder land moest men niet zonder richtige oorzaak iets veranderen.
De synode van 1581 heeft deze bepaling gecontinueerd.
Art. 45 is zonder eenige bepaling der feestdagen. Alleen gaf de synode op de vraag of ook kruiskerken daaraan mee zouden doen, het antwoord, dat de vrijheid gereserveerd bleef. Eerst de synode van 1586 heeft bij de bepaling van de viering om de twee maanden de viering op de feestdagen gevoegd. Art. 56: „en zal stichtelijk zijn, waar het de gelegenheid der kerken lijden kan, dat op den Paaschdag en en Pinksterdag en Kerstdag hetzelve geschiede”. Toen is de tegenwoordige redactie gemaakt, ofschoon de vorige synoden dat bepaald afkeurden. De redenen voor beide zijn wel aan te geven.
Men keurde het vroeger af, omdat men in ’t algemeen tegen de onderhouding dier feestdagen was. De meerderheid der leiders volgde Calvijn, die altijd zeide, dat de viering van de feestdagen beter nagelaten werd. In Geneve heeft hij ze om het volk niet kunnen afschaffen. Ook in ons land waren de leiders er tegen.
De Dordtsche synode van 1574 had zelfs de vraag of ’t wel geoorloofd was op Kerstmis over de geboorte te preeken etc. Dit is toen wel bevestigend beantwoord.

|269|

Men wilde dus door de Avondmaalsviering die dagen niet bijzonder in de oogen van het volk verheffen.
Toen de massa van het volk met de Reformatie meeging, was intusschen allengs gebleken, dat afschaffing dier feestdagen onmogelijk was, wegens de gehechtheid van de overheid en het volk daaraan. Men zocht rust en ontspanning. Toen hebben de kerken zich daarnaar geschikt; alleen om uitspatting tegen te gaan hebben ze die dagen zoo ernstig mogelijk gestempeld. Door de avondmaalsviering kregen die dagen dan een bijzonderen ernst, waardoor voor uitspatting gewaakt werd. Slechts zeer weinig leden bleven van het avondmaal weg. Het geschiedde dus uit een practisch oogpunt. En zoo bleef ’t nu ook.
Toch is dit in de K.O. volstrekt geen gebiedend voorschrift. Een groot aantal kerken heeft het nooit gedaan.
In Voetius’ tijd is de quaestie nog eens opgeworpen. Hij bestrijdt het streven van hen, die in onzinnigen ijver de Kerkorde willen doorvoeren, het streven om op de feestdagen nadruk te leggen. Iedere kerk moet dat voor zich zelf weten. Bovendien was er wel een practisch bezwaar tegen de avondmaalsviering op die dagen, wanneer men een periodieke regeling wilde.
Alle twee maanden éénmaal gaat slechts zelden hierbij op. Kerstmis-Paschen is 3 à 4 maanden, meest 4 maanden. Paschen-Pinksteren 2 maanden. Zoodat ook kerken, die het om de drie maanden vierden, niet uitkwamen. Met een periodieke regeling raakt men dus in de war. Voor ’t overige behoort deze zaak niet tot de principiële punten, en moet ook hier gewaakt tegen superstitie, om toch niet superstitieus aan die dagen vast te houden, alsof zulk een avondmaalsviering op die dagen van groote betekenis is.
Velen denken evenals de Roomschen, dat op Paschen de eenige keer in ’t jaar valt om te communiceeren. Ook vele Gereformeerden meenen dat het alleen op Paschen avondmaalsviering is. Er mag echter geen hoogtijd op Paschen van gemaakt, want dit is Roomsche zuurdeesem. De periodieke regeling is dan ook verre te verkiezen.
„Alle twee maanden eens, zooveel het mogelijk is”, dus 6 maal ’s jaars.
Men wilde liefst zooveel mogelijk avondmaal vieren. Deze bepaling had dus niet ten doel om alles te laten aangaan, maar om zooveel mogelijk gelegenheid te geven. Op vele plaatsen geschiedde het vaker. Er zijn zelfs kerken in de groote steden geweest, waar men nog meer dan alle twee maanden gelegenheid gaf, zelfs alle weken, of ook twee zondagen achtereen in plaatsen, waar zeer groote kerken met veel kerkgebouwen waren.
De afstand wordt gereduceerd tot op hoogstens zeven maanden.
Omtrent de plaats is in de Kerkorde geen bepaling gemaakt.

|270|

Uit de Gereformeerde beschouwing vloeide vanzelf voort, dat het avondmaal door de gemeente in het midden der gemeente moest gevierd worden en dus ook in het kerkgebouw, waar die gemeente samenkwam. Niet in een heilig, een bepaald gewijd gebouw, zooals bij Rome. Alleen de aanwezigheid der gemeente is eisch. Buiten de gemeente is het avondmaal geen communie meer.
Avondmaalsviering aan huis moet dus afgekeurd. Zoo is op de Nat. Synode van Middelburg in 1581 de vraag daarover ontkennend beantwoord, cf. de vraag van Gelderland (op denzelfden dag als de gemeente aan huis door een Dienaar des Woords). Diezelfde vraag kwam ook uit Overijsel en de classe van Wezel, dus bepaald uit Duitschland, waar ook in de Luthersche kerken private communie aan huis plaats had.
In art. 78 part. vragen, wordt beslist ontkennend geantwoord op de vraag, die aldus luidde: Of men, wanneer het avondmaal gehouden werd, den kranken, professie van de religie doende en langste bedde gelegen hebbende, het avondmaal tot hare huize aandienen zal mogen, bijzonder, zoo daar eenige forme van kerke verzameld is? Antwoord: Neen, want men zal de Sacramenten niet uitrichten dan in de gemeene verzameling, ter plaatse, daar de gemeente ordinaarlijk t’samen komt.
Ook in den strijd met de Luthersche kerk is dit volgehouden.
Voetius in zijn Politica Ecclesiastica beantwoordt deze vraag met weerlegging van de argumenten der Lutherschen.
Hoofdzaak is, dat de Luthersche argumenten het punt in quaestie altijd onaangeroerd laten. Zij zeiden:
1. Dat de samenkomst der gemeente ook in een particulier huis kan zijn.
Ja, antwoordt Voetius, maar de zaak is hier: als de gemeente elders vergadert.
2. Dat toch waar twee of drie samen zijn in Christus’ naam, Christus in het midden aanwezig is.
Voetius: Ja, maar dan moet er een saamgebracht hebben. Dit ziet op de vergadering der gemeente.
3. Dat ook de apostelen huis aan huis het brood gebroken hebben in particuliere woningen.
Voetius: omdat de gemeente er vergaderd was.
4. Ze wezen op de behoefte der kranken aan sterking des geloofs.
Voetius: Die kan ook iemand hebben die gezond is. Dan kan men daarom toch maar niet avondmaal houden.
Het beroep op ‘t gebruik van de oude kerk, gelijk uit de kerkorde blijkt, was altijd het moeielijkst te beantwoorden. Privaatcommunie is zeker wel in de eerste eeuwen in de kerk in gebruik geweest. Doch dit is geen norma. Er was toen veel, dat men niet na moet volgen. Kindercommunie wordt ook niet door de Lutherschen voorgestaan.
Ook de Luthersche kerk is het er niet mee eens, dat het brood als heilig brood beschouwd moet. Gewoonte is nog geen wet.
Hoe men te werk moet gaan met betrekking tot de voorbereiding en dankzegging.
Vroeger heeft men daarover gehandeld en heeft er wel iets over

|271|

in de K.O. gestaan. Maar later heeft men het weggelaten, omdat men het niet noodig vond dit in de Kerkorde te bepalen, ofschoon men het met de zaak nog wel eens was. Cf. red. van 1574 art. 74: Is besloten van de voorbereiding voor het Nachtmaal des Heeren, dat men een simpele predicatie doen zal, na de gewoonte, in denwelke gehandeld zal worden van de beproevinge des menschen en van de verzoeninge met God en den Naasten, met vierige gebeden.
Wat is het doel van de voorbereiding.
Voetius zegt: Zulke voorbereidingspreeken kunnen van drieërlei aard zijn. P.E. Pars 1 Lib II Tract. II Sect.IV De Adm. Coenae cap. IV par. 2 of dl. 1 pag. 793. Voorbereidingspredicaties, consciones de Coena Domini. 1. tot opwekking en uitnoodiging, excitatoriae et invitatoriae; 2. tot uiteenzetting van de belijdenis, confessionales; 3. tot de eigenlijke voorbereiding over de wijze van avondmaalsviering, over de stemming tot ‘t avondmaal te gaan, conciones praeparatoriae merae.
In groote steden hield men de voorbereiding zelfs Zaterdag voor het Avondmaal en de zondag dáárvoor hield men dan een soort van belijdenispredicatie. De proefpreek ging dan nog soms daaraan vooraf.
Het gebruik bracht mede, dat men die voorbereidingspreek op Zaterdag voor het Avondmaal hield. Het was een instelling, afkomstig uit Londen, uit à Lasco’s kerkorde.
De synode van 1578 heeft in art. 68 van de K.O. een uitdrukkelijke bepaling daarvoor opgenomen. Hierin ook een eigenlijke voorbereidingspredicatie, waarin gehandeld zal worden van de bekeering des menschen, beproeving zijns zelfs, zijn verzoening met God èn den naasten en diergelijke materiën meer. Maar op den dag des avondmaals zelf, dus op den Zondag zelf, zal het nut zijn, dat men van de sacramenten zelf en met name van de verborgenheid des avondmaals het volk leere en tot dien einde een bekwamen (= geschikten) tekst neme, ten ware de gewoonlijke tekst daartoe bekwamelijk geschikt worden konde. Doch na den middag zal men met den gewoonlijken tekst of catechismus voortvaren. De synode van 1581 heeft toch bij de bekorting van de K.O. ter verkrijging van politieke approbatie, het geheele artikel er uitgenomen en de zaak naar de particuliere vragen verplaatst, en er alleen bijgevoegd dat de voorbereidingspredicatie vrijgelaten werd. Niet dus omdat de synode het er niet mee eens was, maar alleen om de kerken er niet toe te verplichten. Dit blijkt uit het antwoord op een particuliere vraag, art. 26. Toch is de voorbereidingspredicatie in de meeste kerken ingevoerd, op Zaterdag of Vrijdag of op dorpen op den Zondag te voren.
Dat er bij die gelegenheid vragen gedaan werden, is geen oud gebruik. Vragen bij de voorbereiding aan de geheele gemeente dateeren eerst uit deze eeuw, uit ’t Hervormd Genootschap. Vragen werden alleen gedaan aan hen, die openbare belijdenis des geloofs moesten afleggen ter eerste toelating tot het avondmaal.
De dankzegging, aansluitend aan het avondmaal, moest aan het einde van de avondmaalsviering geschieden. Zo was het ook hier in

|272|

de kerken, cf. synode van 1574. Na den middag gewone predicatie van de catechismus, art. 80. Evenzo in 1578, art. 68.
De synode van 1581 heeft op een desbetreffende vraag hetzelfde in de vrijheid der kerken gesteld. Art. 28 part. vragen: Of men op denzelven dag namiddag in den catechismus voortvaren of iets anders (dienende tot dankzegging) prediken zal? Antwoord: Het leste kan wel nuttelijk geschieden, doch zal ’t zelve vrij staan.
Dienovereenkomstig hebben alle kerken zulk een dankzegging. De kerkeraad bepaalt hier de orde. Iedere kerkeraad is natuurlijk vrij. Niet de predikant bepaalt. Hij licht alleen den kerkeraad voor.

We gaan nu over tot de bespreking van het tweede lid van het artikel.
Een Gereformeerde avondmaalsviering vordert noodzakelijk tucht bij de leden. Daarom is reeds veel vroeger, met name in Frankrijk, door Calvijn aan de gereformeerden, die zich ergens gingen vergaderen, geraden, zich, waar nog geen kerkeraad was, te bepalen tot onderlinge stichting en lezing van Gods Woord en niet over te gaan tot de bediening der sacramenten, voordat er opzieners waren; aangezien anders het avondmaal niet heilig kon gehouden worden en anders alle duurzaamheid en bestand door gemis van kerkelijk verband voor de kerk zou ontbreken.
Deze bepaling hangt dus samen met de Gereformeerde beschouwing omtrent de noodzakelijkheid van tucht. Daarom wordt ze ontkend en geloochend, door die van tucht niet weten willen; in de 16e eeuw door de Erastianen en zoo ook hier te lande door de Arminianen, die alles lieten aankomen op zelfonderzoek, 1 Cor. 11. Een iegelijk onderzoeke zich zelf. En die ieder steunende op eigen verantwoordelijkheid avondmaal laten vieren, zonder keur der kerk en met beroep op 1 Cor. 11.
Dat is ook de stelregel van het Methodisme, dat van kerkelijke tucht niet weten wil.
Het beginsel hangt met de noodzakelijkheid van tucht noodzakelijk samen.
De sacramenten zijn aan de kerk des Heeren gegeven. De kerk moet zorgen dat zij heilig gehouden worden. Dit kan niet geschieden dan door opzicht en tucht, die kan niet plaats hebben zonder opzieners en daarom is er kerkeraad noodig. In alle Gereformeerde kerken is dit erkend. Dit beginsel van noodzakelijkheid der kerkelijke tucht is ook in de Arminiaanschen strijd door de dolerende kerken uit de 17e eeuw altijd vastgehouden. Als er leden dolerend waren, dan werd er zonder dat er ambten ingesteld waren, toch geen avondmaal gevierd.
Verslapt het kerkbesef en het tuchtbesef, dan verslapt ook dat van kerkelijke orde. Zoo zijn er ten onzent vele evangelisatievereenigingen, die van dit beginsel niet willen weten en zonder bezwaar in hunne vergaderingen Avondmaalsviering toelaten. Er is dan geen kerkformatie, dus ook geen eigenlijk avondmaal.
„Bij provisie” stellen wil niet zeggen, dat men ze niet definitief zal stellen als het kan; maar alleen dat, als men nog niet definitief een kerkeraad kan vormen, men dan bij provisie daar

|273|

althans mede zal beginnen.
Natuurlijk zijn er nog vele quaesties, die bij het avondmaal ter sprake komen, maar die elke kerkeraad zelf kan bepalen, en waarover dus geen gemeenschappelijke bepaling noodig is. Verder zijn er nog veel dingen over het avondmaal, die niet van kerkrechtelijken aard zijn.


Rutgers, F.L. (1892-)


COMMENTAAR OP
Kerkorde Dordrecht (1619) Art. 63
Kerkorde GKN (1892) Art. 63